Svoboda | Graniru | BBC Russia | Golosameriki | Facebook
 

ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2010.196.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 196

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

53e jaargang
28 juli 2010


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 670/2010 van de Raad van 13 juli 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 974/98 in verband met de invoering van de euro in Estland

1

 

*

Verordening (EU) nr. 671/2010 van de Raad van 13 juli 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2866/98 met betrekking tot de omrekeningskoers naar de euro voor Estland

4

 

*

Verordening (EU) nr. 672/2010 van de Commissie van 27 juli 2010 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit van bepaalde motorvoertuigen en tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden

5

 

 

Verordening (EU) nr. 673/2010 van de Commissie van 27 juli 2010 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

21

 

*

Verordening (EU) nr. 674/2010 van de Europese Centrale Bank van 23 juli 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 63/2002 (ECB/2001/18) met betrekking tot statistieken van door monetaire financiële instellingen ten aanzien van huishoudens en niet-financiële vennootschappen gehanteerde rentetarieven op deposito’s en leningen (ECB/2010/7)

23

 

 

BESLUITEN

 

 

2010/416/EU

 

*

Besluit van de Raad van 13 juli 2010 overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011

24

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 966/2009 van de Commissie van 15 oktober 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 657/2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad ten aanzien van de toekenning van communautaire steun voor de verstrekking van melk en bepaalde zuivelproducten aan leerlingen in onderwijsinstellingen (PB L 271 van 16.10.2009)

27

 

*

Rectificatie van Richtlijn 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (gecodificeerde versie) (PB L 155 van 18.6.2009)

27

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/1


VERORDENING (EU) Nr. 670/2010 VAN DE RAAD

van 13 juli 2010

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 974/98 in verband met de invoering van de euro in Estland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („het Verdrag”), en met name artikel 140, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (1) voorziet in de vervanging door de euro van de munteenheden van de lidstaten die bij de overgang van de Gemeenschap naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro.

(2)

Verordening (EG) nr. 974/98 is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2596/2000 van de Raad (2) met het oog op de vervanging van de munteenheid van Griekenland door de euro.

(3)

Verordening (EG) nr. 974/98 is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2169/2005 van de Raad (3) ter voorbereiding van latere invoeringen van de euro in lidstaten die de euro als eenheidsmunt nog niet hebben aangenomen.

(4)

Verordening (EG) nr. 974/98 is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1647/2006 van de Raad (4) met het oog op de vervanging van de munteenheid van Slovenië door de euro.

(5)

Verordening (EG) nr. 974/98 is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 835/2007 van de Raad (5) met het oog op de vervanging van de munteenheid van Cyprus door de euro.

(6)

Verordening (EG) nr. 974/98 is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 836/2007 van de Raad (6) met het oog op de vervanging van de munteenheid van Malta door de euro.

(7)

Verordening (EG) nr. 974/98 is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 693/2008 van de Raad (7) met het oog op de vervanging van de munteenheid van Slowakije door de euro.

(8)

Overeenkomstig artikel 4 van de Toetredingsakte van 2003 is Estland een lidstaat met een derogatie als bedoeld in artikel 139, lid 1, van het Verdrag.

(9)

Krachtens Besluit 2010/416/EU van de Raad van 13 juli 2010 overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011 (8) voldoet Estland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro en dient de derogatie van Estland met ingang van 1 januari 2011 te worden ingetrokken.

(10)

De invoering van de euro in Estland vereist de uitbreiding tot Estland van de bestaande bepalingen betreffende de invoering van de euro die in Verordening (EG) nr. 974/98 zijn vervat.

(11)

In het overgangsplan van Estland wordt gepreciseerd dat de eurobankbiljetten en -munten in deze lidstaat wettig betaalmiddel moeten worden op de dag van de invoering van de euro als munteenheid van Estland. Zowel de datum waarop de euro wordt ingevoerd als de datum waarop naar de chartale euro wordt omgeschakeld, dient derhalve 1 januari 2011 te zijn. Er geldt geen geleidelijkeaanpassingsperiode.

(12)

Verordening (EG) nr. 974/98 dient bijgevolg dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 974/98 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 13 juli 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

D. REYNDERS


(1)  PB L 139 van 11.5.1998, blz. 1.

(2)  PB L 300 van 29.11.2000, blz. 2.

(3)  PB L 346 van 29.12.2005, blz. 1.

(4)  PB L 309 van 9.11.2006, blz. 2.

(5)  PB L 186 van 18.7.2007, blz. 1.

(6)  PB L 186 van 18.7.2007, blz. 3.

(7)  PB L 195 van 24.7.2008, blz. 1.

(8)  Zie bladzijde 24 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 974/98 wordt de volgende lijn ingevoegd tussen de lijn voor Duitsland en Griekenland.

Lidstaten

Datum waarop de euro wordt ingevoerd

Datum waarop naar de chartale euro wordt omgeschakeld

Lidstaat met een geleidelijke aanpassingsperiode van de nationale munteenheid

 

„Estland

1 januari 2011

1 januari 2011

Neen”


28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/4


VERORDENING (EU) Nr. 671/2010 VAN DE RAAD

van 13 juli 2010

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2866/98 met betrekking tot de omrekeningskoers naar de euro voor Estland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 140, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2866/98 van de Raad van 31 december 1998 over de omrekeningskoersen tussen de euro en de munteenheden van de lidstaten die de euro aannemen (2) stelt met ingang van 1 januari 1999 de omrekeningskoersen vast.

(2)

Overeenkomstig artikel 4 van het Toetredingsverdrag van 2003 is Estland een lidstaat met een derogatie als bedoeld in artikel 139, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „het VWEU”).

(3)

Krachtens Besluit 2010/416/EU van de Raad van 13 juli 2010 betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011 (3), dat overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het VWEU is vastgesteld, voldoet Estland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro en wordt de derogatie van Estland met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken.

(4)

De invoering van de euro in Estland maakt het noodzakelijk de omrekeningskoers tussen de euro en de Estlandse kroon vast te stellen. Deze omrekeningskoers wordt vastgesteld op 15,6466 Estlandse kroon voor 1 euro, hetgeen overeenstemt met de huidige spilkoers van de kroon in het wisselkoersmechanisme (ERM II).

(5)

Verordening (EG) nr. 2866/98 dient bijgevolg dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2866/98 wordt de volgende regel ingevoegd tussen de toepasselijke omrekeningskoersen voor de Duitse mark en de Griekse drachme:

„= 15,6466 Estlandse kroon”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 juli 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

D. REYNDERS


(1)  Advies uitgebracht op 5 juli 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 359 van 31.12.1998, blz. 1.

(3)  Zie bladzijde 24 van dit Publicatieblad.


28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/5


VERORDENING (EU) Nr. 672/2010 VAN DE COMMISSIE

van 27 juli 2010

betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit van bepaalde motorvoertuigen en tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (1), en met name op artikel 14, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 661/2009 is een bijzondere verordening voor de typegoedkeuringsprocedure als bedoeld in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (2).

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 661/2009 wordt Richtlijn 78/317/EEG van de Raad van 21 december 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen voor het glasoppervlak van motorvoertuigen (3) ingetrokken. De voorschriften van die richtlijn moeten worden overgenomen in deze verordening en waar nodig worden aangepast aan de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technologische kennis, met name om rekening te houden met de specifieke kenmerken van hybride en elektrische voertuigen.

(3)

Het toepassingsgebied van deze verordening stemt overeen met dat van Richtlijn 78/317/EEG en is bijgevolg beperkt tot voertuigen van categorie M1.

(4)

In Verordening (EG) nr. 661/2009 worden fundamentele bepalingen vastgesteld met betrekking tot de voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen wat betreft de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit. Derhalve moeten ook de specifieke procedures, tests en voorschriften voor die typegoedkeuring worden vastgesteld.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het technisch comité motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op motorvoertuigen van categorie M1, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, die zijn uitgerust met een voorruit.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„voertuigtype wat betreft de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit”: voertuigen die niet onderling verschillen op essentiële punten zoals:

de kenmerken van de ontdooiings- en ontwasemingssystemen;

de in- en uitwendige vormen en voorzieningen binnen het 180°-gezichtsveld naar voren van de bestuurder die het vrije zicht kunnen belemmeren;

de vorm, grootte, dikte en kenmerken van de voorruit en de montage ervan;

het maximale aantal zitplaatsen.

2.

„motor”: een verbrandingsmotor die draait op hetzij vloeibare, hetzij gasvormige brandstof;

3.

„ontdooiingssysteem”: het systeem dat is bedoeld voor het verwijderen van rijp of ijs van het buitenoppervlak van de voorruit;

4.

„ontdooid gedeelte”: het deel van de voorruit waarvan het buitenoppervlak droog is of bedekt is met gesmolten of gedeeltelijk gesmolten natte rijp die met het ruitenwissersysteem van het voertuig kan worden verwijderd;

5.

„ontwasemingssysteem”: het systeem dat is bedoeld om wasem van het binnenoppervlak van de voorruit te verwijderen;

6.

„wasem”: een laag condens op het binnenoppervlak van de voorruit;

7.

„ontwasemd gedeelte”: het deel van de voorruit waarvan het binnenoppervlak droog is en geen druppels of sporen van water vertoont, nadat het eerder door wasem was bedekt;

8.

„zichtveld A”: testgebied A zoals gedefinieerd in punt 2.2 van bijlage 18 bij VN/ECE-Reglement nr. 43 (4);

9.

„zichtveld B”: gereduceerd testgebied B zoals gedefinieerd in punt 2.4 van bijlage 18 bij VN/ECE-Reglement nr. 43, maar met inbegrip van het in punt 2.4.1 van die bijlage gedefinieerde gebied;

10.

„ontwerpbovenlichaamshoek”: de hoek gemeten tussen een verticale lijn door het R-punt of referentiepunt van de zitplaats en de bovenlichaamslijn in een positie die overeenstemt met de door de voertuigfabrikant opgegeven ontwerppositie van de rugleuning;

11.

„R-punt” of referentiepunt van de zitplaats: het door de voertuigfabrikant voor elke zitplaats opgegeven punt met betrekking tot het driedimensionale referentiesysteem;

12.

„driedimensionaal referentiesysteem”: een referentiesysteem bestaande uit een verticaal vlak in de lengterichting X-Z, een horizontaal vlak X-Y en een verticaal dwarsvlak Y-Z zoals beschreven in aanhangsel 2 van bijlage II;

13.

„primaire referentiemerktekens”: openingen, oppervlakken, merktekens of andere identificatietekens op de carrosserie of het chassis van het voertuig waarvan de X-, Y- en Z-coördinaten in het driedimensionale referentiesysteem door de fabrikant van het voertuig worden gespecificeerd;

14.

„hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig”: de voorziening waarmee het boordelektronicasysteem van het voertuig van de uitgeschakelde toestand, waarin het zich bevindt wanneer het voertuig is geparkeerd en de bestuurder afwezig is, in de normale bedrijfstoestand wordt gebracht.

Artikel 3

Voorschriften voor EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft

1.   De fabrikant of zijn vertegenwoordiger dient de aanvraag voor EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft, in bij de typegoedkeuringsinstantie.

2.   De aanvraag wordt opgesteld volgens het model van het inlichtingenformulier in deel 1 van bijlage I.

3.   Als aan de relevante voorschriften in bijlage II is voldaan, verleent de goedkeuringsinstantie EG-typegoedkeuring en kent zij een typegoedkeuringsnummer toe volgens het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG beschreven nummeringssysteem.

Een lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

4.   Voor de toepassing van lid 3 verleent de typegoedkeuringsinstantie een EG-typegoedkeuringscertificaat dat volgens het model in deel 2 van bijlage I is opgesteld.

Artikel 4

Geldigheid en uitbreiding van goedkeuringen verleend krachtens Richtlijn 78/317/EEG

De nationale autoriteiten staan de verkoop en het in het verkeer brengen toe van voertuigen waarvoor vóór de in artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 661/2009 genoemde datum typegoedkeuring is verleend en blijven uitbreidingen van goedkeuringen voor die voertuigen toestaan krachtens Richtlijn 78/317/EEG.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 juli 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1.

(2)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(3)  PB L 81 van 28.3.1978, blz. 27.

(4)  Nog niet bekendgemaakt. Wordt uiterlijk in augustus 2010 bekendgemaakt.


BIJLAGE I

Administratieve documenten voor de EG-typegoedkeuring van motorvoertuigen wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft

DEEL 1

Inlichtingenformulier

MODEL

Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EG-typegoedkeuring van een motorvoertuig wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft.

De onderstaande gegevens worden in drievoud verstrekt en van een inhoudsopgave voorzien. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto’s zijn voldoende details te zien.

Indien de in deze bijlage bedoelde systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties verstrekt.

0.   ALGEMENE GEGEVENS

0.1.   Merk (handelsnaam van de fabrikant): …

0.2.   Type: …

0.2.1.   Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar): …

0.3.   Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (1): …

0.3.1.   Plaats van dat merkteken: …

0.4.   Voertuigcategorie (2): …

0.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …

0.9.   Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …

1.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

1.1.   Foto’s en/of tekeningen van een representatief voertuig: …

1.6.   Plaats en opstelling van de motor: …

1.8.   Kant van het stuur: links/rechts (3).

3.   MOTOR (4)

3.1.   Fabrikant van de motor: …

3.1.1.   Motorcode van de fabrikant (zoals vermeld op de motor, of ander identificatiemiddel): …

3.2.   Verbrandingsmotor

3.2.1.   Specifieke gegevens over de motor

3.2.1.1.   Werkingsprincipe: elektrische ontsteking/compressieontsteking (3) Cyclus: viertakt/tweetakt/rotatie (3)

3.2.1.2.   Aantal en opstelling van de cilinders: …

3.2.1.3.   Cilinderinhoud (5): …cm3

3.2.1.6.   Normaal stationair toerental (6): … min–1

3.2.1.8.   Nettomaximumvermogen (7): … kW bij … min–1 (volgens fabrieksopgave)

3.2.2.   Brandstof

3.2.2.1.   Lichte bedrijfsvoertuigen: Diesel/benzine/lpg/aardgas of biomethaan/ethanol (E85)/biodiesel/waterstof (3)  (8)

3.2.5.   Elektrische installatie

3.2.5.1.   Nominale spanning: … V, positieve/negatieve massaverbinding (3)

3.2.5.2.   Generator

3.2.5.2.1.   Type: …

3.2.5.2.2.   Nominaal vermogen: … VA

3.2.7.   Koelsysteem: vloeistof/lucht (3)

3.2.7.1.   Nominale instelling van het motortemperatuurregelmechanisme: …

3.2.7.2.   Vloeistof

3.2.7.2.1.   Aard van de vloeistof: …

3.2.7.2.2.   Circulatiepomp(en): ja/neen (3)

3.2.7.2.3.   Kenmerken: … of

3.2.7.2.3.1.   Merk(en): …

3.2.7.2.3.2.   Type(n): …

3.2.7.2.4.   Aandrijvingsverhouding(en): …

3.2.7.2.5.   Beschrijving van de ventilator en het drijfwerk ervan: …

3.2.7.3.   Lucht

3.2.7.3.1.   Ventilator: ja/neen (3)

3.2.7.3.2.   Kenmerken: … of

3.2.7.3.2.1.   Merk(en): …

3.2.7.3.2.2.   Type(n): …

3.3.   Elektromotor

3.3.1.   Type (wikkeling, bekrachtiging): …

3.3.1.1.   Maximumuurvermogen: …kW

3.3.1.2.   Bedrijfsspanning: … V

3.3.2.   Accu

3.3.2.1.   Aantal cellen: …

3.3.2.2.   Massa: … kg

3.3.2.3.   Capaciteit: …Ah (ampère-uur)

3.3.2.4.   Plaats: …

3.4.   Motor of motorcombinatie

3.4.1.   Hybride elektrisch voertuig: ja/neen (3)

3.4.2.   Categorie waartoe het hybride elektrische voertuig behoort: extern oplaadbaar/niet-extern oplaadbaar (3):

3.4.3.   Bedrijfsstandschakelaar: met/zonder (3)

3.4.3.1.   Bedrijfsstanden

3.4.3.1.1.   Enkel elektrisch: ja/neen (3)

3.4.3.1.2.   Enkel op brandstof: ja/neen (3)

3.4.3.1.3.   Hybride bedrijfsstanden: ja/neen (3) (zo ja, een korte beschrijving): …

3.4.4.   Beschrijving van het opslagsysteem voor energie: (accu, condensator, vliegwiel/generator)

3.4.4.1.   Merk(en): …

3.4.4.2.   Type(n): …

3.4.4.3.   Identificatienummer: …

3.4.4.4.   Soort elektrochemisch koppel: …

3.4.4.5.   Energie: … (voor accu: spanning en capaciteit Ah in 2 h, voor condensator: J, …)

3.4.4.6.   Lader: ingebouwd/extern/geen (3)

3.6.   Door de fabrikant toegestane temperaturen

3.6.1.   Koelsysteem

3.6.1.1.   Vloeistofkoeling, maximumtemperatuur bij de uitlaat: … K

3.6.1.2.   Luchtkoeling

3.6.1.2.1.   Referentiepunt: …

3.6.1.2.2.   Maximumtemperatuur op het referentiepunt: … K

3.6.2.   Maximumuitlaattemperatuur van de inlaattussenkoeler: … K

3.6.3.   Maximumtemperatuur van de uitlaatgassen op het punt in de uitlaatpijp(en) ter hoogte van de buitenflens (buitenflenzen) van het uitlaatspruitstuk of de turbocompressor: …K

9.   CARROSSERIE

9.1.   Type carrosserie met gebruikmaking van de in deel C van bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG gedefinieerde codes: …

9.2.   Materialen en bouwwijze: …

9.3.   Deuren voor de inzittenden, hang- en sluitwerk

9.3.1.   Configuratie van de deuren en aantal deuren: …

9.4.   Gezichtsveld

9.4.1.   Gegevens over de primaire referentiemerktekens; deze moeten voldoende gedetailleerd zijn om ze gemakkelijk te kunnen identificeren en de plaats van elk merkteken ten opzichte van de andere merktekens en van het R-punt te kunnen controleren: …

9.4.2.   Tekening(en) of foto(’s) waarop de plaats van de samenstellende delen binnen het 180°-gezichtsveld naar voren is aangegeven: …

9.5.   Voorruit en andere ruiten

9.5.1.   Voorruit

9.5.1.1.   Gebruikte materialen: …

9.5.1.2.   Montage: …

9.5.1.3.   Hellingshoek: …

9.5.1.4.   Typegoedkeuringsnummer(s): …

9.5.1.5.   Accessoires van de voorruit en de positie waarin deze zijn gemonteerd, met een korte beschrijving van eventuele elektrische/elektronische onderdelen: …

9.6.   Ruitenwisser(s)

9.6.1.   Gedetailleerde technische beschrijving (met foto’s of tekeningen): …

9.7.   Ruitensproeier

9.7.1.   Gedetailleerde technische beschrijving (met foto’s of tekeningen) of, indien goedgekeurd als technische eenheid, typegoedkeuringsnummer: …

9.8.   Ontdooiing en ontwaseming

9.8.1.   Gedetailleerde technische beschrijving (met foto’s of tekeningen): …

9.8.2.   Maximumelektriciteitsverbruik: … kW

9.10.   Binneninrichting

9.10.1.   Binnenbescherming voor de inzittenden

9.10.1.1.   Overzichtstekening of foto’s waarop de plaats van de bijgevoegde doorsneden of aanzichten is aangegeven: …

9.10.1.3.   Foto’s, tekeningen en/of een opengewerkte tekening van de binneninrichting die een overzicht geven van de delen van het interieur en de gebruikte materialen (met uitzondering van binnenachteruitkijkspiegels), de plaats van de bedieningsorganen, het dak en het rol- of schuifdak, de rugleuning, de zitplaatsen en de achterzijde van de zitplaatsen: …

9.10.3.   Zitplaatsen

9.10.3.1.   Aantal zitplaatsen(s) (9): …

9.10.3.1.1.   Plaats en opstelling: …

9.10.3.5.   Coördinaten of tekening van het R-punt

9.10.3.5.1.   Bestuurderszitplaats: …

9.10.3.6.   Ontwerpbovenlichaamshoek

9.10.3.6.1.   Bestuurderszitplaats: …

Toelichting

DEEL 2

EG-typegoedkeuringscertificaat

MODEL

Formaat: A4 (210 × 297 mm)

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

Mededeling betreffende:

EG-typegoedkeuring (10)

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring (10)

weigering van de EG-typegoedkeuring (10)

intrekking van de EG-typegoedkeuring (10)

van een type voertuig wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft

overeenkomstig Verordening (EU) nr. 672/2010 laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/… (10)

EG-typegoedkeuringsnummer: …

Reden voor uitbreiding: …

DEEL I

0.1.   Merk (handelsnaam van de fabrikant): …

0.2.   Type: …

0.2.1.   Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar): …

0.3.   Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangegeven (11): …

0.3.1.   Plaats van dat merkteken: …

0.4.   Voertuigcategorie (12): …

0.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …

0.9.   Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …

DEEL II

1.   Verdere informatie: zie addendum.

2.   Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests: …

3.   Datum van het testrapport: …

4.   Nummer van het testrapport: …

5.   Eventuele opmerkingen: zie addendum.

6.   Plaats: …

7.   Datum:…

8.   Handtekening: …

Bijlagen

:

Informatiepakket

Testverslag


(1)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de typebeschrijving van het voertuig, de technische eenheid of het onderdeel waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bijvoorbeeld ABC??123??).

(2)  Ingedeeld aan de hand van de definities in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A.

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(4)  Bij voertuigen die zowel op benzine, diesel enz. als in combinatie met een andere brandstof kunnen rijden, moeten deze rubrieken worden herhaald. Bij niet-conventionele motoren en systemen moet de fabrikant gegevens verstrekken die gelijkwaardig zijn met de hier gevraagde gegevens.

(5)  De waarde wordt berekend met π = 3,1416 en afgerond op de naaste cm3.

(6)  Specificeer de tolerantie.

(7)  Vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 80/1269/EEG van de Raad (PB L 375 van 31.12.1980, blz. 46).

(8)  Voertuigen die zowel op benzine als op gasvormige brandstof kunnen rijden, maar waarbij het benzinesysteem alleen voor noodsituaties of voor het starten is aangebracht en waarvan de benzinetank niet meer dan 15 l benzine kan bevatten, worden voor de test beschouwd als voertuigen die alleen op gasvormige brandstof kunnen rijden.

(9)  Het te vermelden aantal zitplaatsen is dat bij het voertuig in beweging. Bij een modulaire inrichting kan een minimum- en maximumaantal worden opgegeven.

(10)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(11)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, de technische eenheid of het onderdeel waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?”. (bijvoorbeeld ABC??123??).

(12)  Zoals gedefinieerd in bijlage II, deel A van Richtlijn 2007/46/EG.

Addendum

bij het EG-typegoedkeuringscertificaat nr. …

1.

Verdere informatie

1.1.

Korte beschrijving van het voertuigtype wat betreft de structuur, afmetingen, lijnen en gebruikte materialen: …

1.2.

Beschrijving van de ontdooiings- en ontwasemingssystemen: …

1.3.

Beschrijving van de binneninrichting of uitrusting die de tests kan beïnvloeden: …

1.4.

Maximumaantal zitplaatsen: …

1.5.

Kenmerken van de voorruit: … dikte van de onderdelen (mm): …

1.6.

Nominale spanning van de elektrische installatie (V): …

2.

Kant van het stuur: links/rechts (1)

3.

Motor: elektrische ontsteking/compressieontsteking/elektrisch/hybride elektrisch/ … (1)

4.

Testtemperatuur ontdooiing: – 8 °C/– 18 °C (1)

5.

Opmerkingen: …


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE II

Voorschriften voor de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit

1.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN

1.1.   Ontdooiing van de voorruit

1.1.1.   Elk voertuig moet zijn uitgerust met een systeem voor het verwijderen van rijp en ijs van het buitenoppervlak van de voorruit. Het ontdooiingssysteem voor de voorruit moet voldoende effectief zijn om bij koud weer een toereikend zicht door de voorruit te garanderen.

1.1.2.   De efficiëntie van het systeem wordt gecontroleerd door periodieke bepaling van het ontdooide gedeelte van de voorruit na het starten, waarbij het voertuig van tevoren gedurende een bepaalde tijd in een koelruimte heeft gestaan.

1.1.3.   Voor de controle van de voorschriften van de punten 1.1.1 en 1.1.2 wordt de in punt 2.1 van deze bijlage beschreven methode toegepast.

1.1.4.   Aan de volgende voorschriften moet worden voldaan:

1.1.4.1.   20 minuten na aanvang van de testperiode moet zichtveld A, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage II, voor 80 % zijn ontdooid;

1.1.4.2.   25 minuten na aanvang van de testperiode moet het ontdooide gedeelte van de voorruit aan de passagierszijde vergelijkbaar zijn met het in punt 1.1.4.1 voor de bestuurderszijde bedoelde gebied;

1.1.4.3.   40 minuten na aanvang van de testperiode moet zichtveld B, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage II, voor 95 % zijn ontdooid.

1.2.   Ontwaseming van de voorruit.

1.2.1.   Elk voertuig moet zijn uitgerust met een systeem voor het verwijderen van wasem van het binnenoppervlak van de voorruit.

1.2.2.   Het ontwasemingssysteem moet voldoende effectief zijn om het zicht door een bewasemde voorruit te herstellen. De efficiëntie van het systeem wordt gecontroleerd volgens de in punt 2.2 van deze bijlage beschreven procedure.

1.2.3.   Aan de volgende voorschriften moet worden voldaan:

1.2.3.1.   zichtveld A, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage II, moet binnen 10 minuten voor 90 % worden ontwasemd;

1.2.3.2.   zichtveld B, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage II, moet binnen 10 minuten voor 80 % worden ontwasemd.

2.   TESTPROCEDURE

2.1.   Ontdooiing van de voorruit

2.1.1.   De test wordt naar keuze van de fabrikant uitgevoerd bij een temperatuur van – 8 ± 2 °C of – 18 ± 3 °C.

2.1.2.   De test wordt uitgevoerd in een koelruimte die groot genoeg is voor het volledige voertuig en die voorzien is van de nodige uitrusting om gedurende de hele test een van de in punt 2.1.1 genoemde temperaturen in de koelruimte te handhaven en koude lucht te laten circuleren. De koelruimte wordt ten minste gedurende de 24 uur voorafgaand aan de periode waarin het voertuig aan koude wordt blootgesteld, op of onder de gespecificeerde testtemperatuur gehouden.

2.1.3.   Voorafgaand aan de test worden het binnen- en het buitenoppervlak van de voorruit grondig ontvet door middel van spiritus of een gelijkwaardig ontvettingsmiddel. Na drogen wordt een ammoniakoplossing van niet minder dan 3 % en niet meer dan 10 % aangebracht. Na opnieuw drogen wordt het oppervlak met een droge katoenen doek schoongewreven.

2.1.4.   Het voertuig wordt uitgeschakeld en gedurende ten minste 10 uur voor aanvang van de test op de testtemperatuur gehouden.

2.1.4.1.   Als het mogelijk is om te controleren of de koelvloeistof en het smeermiddel van de motor van het voertuig op de testtemperatuur zijn gestabiliseerd, mag deze periode worden verkort.

2.1.5.   Na de in punt 2.1.4 beschreven blootstellingsperiode wordt over het hele buitenoppervlak van de voorruit een gelijkmatige laag ijs van 0,044 g/cm2 aangebracht met behulp van een waterspuitpistool, bij een werkdruk van 3,5 ± 0,2 bar.

2.1.5.1.   De op het breedste waaierpatroon en maximumdebiet ingestelde sproeikop wordt op een afstand tussen 200 en 250 mm loodrecht op het glasoppervlak gehouden en zodanig verplaatst dat van de ene kant naar de andere kant van de voorruit een gelijkmatige laag ijs wordt gevormd.

2.1.5.1.1.   Om te voldoen aan de voorschriften van punt 2.1.5, mag een spuitpistool worden gebruikt met een sproeikop van 1,7 mm diameter en een vloeistofdebiet van 0,395 l/min waarmee van een afstand van 200 mm van het glasoppervlak een waaierpatroon van 300 mm diameter op dat oppervlak kan worden gevormd. Er mag ook andere uitrusting worden gebruikt waarmee aan de voorschriften kan worden voldaan.

2.1.6.   Nadat het ijs zich op de voorruit heeft gevormd, wordt het voertuig gedurende een bijkomende periode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 40 minuten in de koelruimte gehouden.

2.1.7.   Nadat de in punt 2.1.6 voorgeschreven periode is verstreken, stappen een of twee waarnemers in het voertuig, waarna het voertuig met de hoofdbesturingsschakelaar mag wordt ingeschakeld en de eventuele motor, zo nodig met hulpmiddelen van buitenaf, kan worden gestart. De testperiode begint zodra het voertuig met de hoofdbesturingsschakelaar is ingeschakeld.

2.1.7.1.   Als het voertuig met een motor is uitgerust, mag het toerental gedurende de eerste vijf minuten van de testperiode conform de aanbeveling van de fabrikant voor opwarmen bij starten in koud weer worden aangepast.

2.1.7.2.   Tijdens de laatste 35 minuten van de testperiode (of tijdens de hele testperiode als de opwarmprocedure van vijf minuten niet wordt gevolgd) gelden de volgende voorschriften:

2.1.7.2.1.   De eventuele motor moet draaien met een toerental van niet meer dan 50 % van het toerental dat overeenkomt met zijn maximale geleverde vermogen. Als dat echter door bepaalde motorsturingstrategieën niet praktisch haalbaar blijkt, bijvoorbeeld in het geval van hybride elektrische voertuigen, wordt een realistisch worstcasescenario bepaald. Daarbij moet rekening worden gehouden met het toerental, de periodieke of totale afwezigheid van een draaiende motor tijdens normale rijomstandigheden bij een omgevingstemperatuur van – 8 °C of – 18 °C (de door de fabrikant gekozen testtemperatuur). Als het systeem aan de voorschriften voor ontdooiing kan voldoen zonder draaiende motor, hoeft de motor helemaal niet te draaien.

2.1.7.3.   Alle accu’s zijn bij het begin van de test volledig opgeladen.

2.1.7.4.   Tijdens de test mag de spanning aan de klemmen van de ontdooiingsinrichting de nominale spanning van het systeem met niet meer dan 20 % overstijgen.

2.1.7.5.   De temperatuur in de testruimte wordt gemeten in het midden van de voorruit, op een punt dat niet significant wordt beïnvloed door warmte van het geteste voertuig.

2.1.7.6.   De horizontale component van de snelheid van de lucht waarmee de ruimte wordt gekoeld, gemeten vlak voor de test in het middenvlak van het voertuig op een punt dat zich 300 mm voor de onderkant van de voorruit en op een hoogte halverwege de onderkant en de bovenkant van de voorruit bevindt, moet zo laag mogelijk zijn en moet in elk geval minder dan 8 km/h bedragen.

2.1.7.7.   Als het voertuig daarmee is uitgerust, worden de motorkap, het dak, alle deuren, vensters en verluchtingsopeningen, behalve de in- en uitlaten van het verwarmings- en het ventilatiesysteem, gesloten; een of twee vensters mogen over een totale verticale afstand van 25 mm worden geopend als de fabrikant van het voertuig daarom verzoekt.

2.1.7.8.   De bedieningsorganen van het ontdooiingssysteem van het voertuig worden ingesteld zoals de fabrikant van het voertuig voor de testtemperatuur aanbeveelt.

2.1.7.9.   De ruitenwissers mogen tijdens de test worden gebruikt, maar zonder enige manuele hulp afgezien van de bediening van een eventueel bedieningsorgaan binnen in het voertuig.

2.1.8.   Na het begin van de testperiode tekent de waarnemer (of tekenen de waarnemers) met tussenperiodes van vijf minuten de omtrek van het ontdooide gedeelte af aan de binnenzijde van de voorruit.

2.1.9.   Bij voltooiing van de test wordt het patroon van het ontdooide gedeelte dat overeenkomstig punt 2.1.8 aan de binnenzijde van de voorruit is afgetekend, genoteerd en geschetst om de zichtvelden A en B te bepalen.

2.2.   Ontwaseming van de voorruit

2.2.1.   Voorafgaand aan de test wordt het binnenoppervlak van de voorruit grondig ontvet door middel van spiritus of een gelijkwaardig ontvettingsmiddel. Na drogen wordt een ammoniakoplossing van niet minder dan 3 % en niet meer dan 10 % aangebracht. Na opnieuw drogen wordt het oppervlak met een droge katoenen doek schoongeveegd.

2.2.2.   De test wordt uitgevoerd in een klimaatkamer die groot genoeg voor het volledige voertuig en waarin een testtemperatuur van – 3 ± 1 °C kan worden bereikt en gedurende de hele testperiode gehandhaafd.

2.2.2.1.   De temperatuur in de testruimte wordt gemeten in het midden van de voorruit, op een punt dat niet significant wordt beïnvloed door warmte van het geteste voertuig.

2.2.2.2.   De horizontale component van de snelheid van de lucht waarmee de ruimte wordt gekoeld, gemeten vlak voor de test in het middenvlak van het voertuig op een punt dat zich 300 mm voor de onderkant van de voorruit en op een hoogte halverwege de onderkant en de bovenkant van de voorruit bevindt, moet zo laag mogelijk zijn en moet in elk geval minder dan 8 km/h bedragen.

2.2.2.3.   Als het voertuig daarmee is uitgerust, worden de motorkap, het dak, alle deuren, vensters en verluchtingsopeningen, behalve de in- en uitlaten van het verwarmings- en het ventilatiesysteem, gesloten; een of twee vensters mogen vanaf het begin van de ontwasemingstest over een totale verticale afstand van 25 mm worden geopend als de fabrikant van het voertuig daarom verzoekt.

2.2.3.   De wasem wordt gegenereerd met de in aanhangsel 4 van bijlage II beschreven stoomgenerator. De generator moet voldoende water bevatten om in een omgevingstemperatuur van – 3 °C ten minste 70 ± 5 g/h stoom te genereren voor elke door de fabrikant aangeduide zitplaats.

2.2.4.   Nadat het voertuig in de klimaatkamer is geplaatst, wordt het binnenoppervlak van de voorruit overeenkomstig punt 2.2.1 gereinigd. De temperatuur van de omgevingslucht wordt verlaagd tot – 3 ± 1 °C en gestabiliseerd. Het voertuig wordt uitgeschakeld en gedurende ten minste 10 uur voor aanvang van de test op de testtemperatuur gehouden. Als het mogelijk is om te controleren of de koelvloeistof en het smeermiddel van de motor van het voertuig op de testtemperatuur zijn gestabiliseerd, mag deze periode worden verkort.

2.2.5.   De uitlaten van de stoomgenerator worden in het middenlangsvlak van het voertuig op een hoogte van 580 ± 80 mm boven het R-punt of referentiepunt van de bestuurderszitplaats geplaatst. Normaal wordt de generator vlak achter de rugleuningen van de voorste zitplaatsen gezet, met de zitplaatsen in de door de fabrikant aangegeven ontwerppositie en de rugleuningen onder de ontwerpbovenlichaamshoek. Als dat door het ontwerp van het voertuig niet mogelijk is, wordt de generator vóór de rugleuningen, zo dicht mogelijk bij de hierboven bedoelde plaats gezet.

2.2.6.   Nadat de generator gedurende vijf minuten in het voertuig heeft gewerkt, stappen een of twee waarnemers snel in het voertuig, waarbij zij de eventuele portieren niet langer dan 8 seconden openen, en gaan zij zitten op de voorste zitplaats(en), waarna de uitstroom van de generator voor elke waarnemer met 70 ± 5 g/h wordt verlaagd.

2.2.7.   Een minuut na het instappen van de waarnemer(s) mag het voertuig met de hoofdbesturingsschakelaar worden ingeschakeld en kan de eventuele motor, zo nodig met hulpmiddelen van buitenaf, worden gestart. De testperiode begint zodra de hoofdschakelaar van het voertuig op aan is gezet.

2.2.7.1.   Als het voertuig met een motor is uitgerust, moet die motor draaien met een toerental van niet meer dan 50 % van het toerental dat overeenkomt met zijn maximale geleverde vermogen. Als dat echter door bepaalde motorsturingstrategieën niet praktisch haalbaar blijkt, bijvoorbeeld in het geval van hybride elektrische voertuigen, wordt een realistisch worstcasescenario bepaald. Daarbij moet rekening worden gehouden met het toerental, periodieke of totale afwezigheid van een draaiende motor tijdens normale rijomstandigheden bij een omgevingstemperatuur van – 1 °C. Als het systeem aan de voorschriften voor ontwaseming kan voldoen zonder draaiende motor, hoeft de motor helemaal niet te draaien.

2.2.7.2.   De bedieningsorganen van het ontwasemingssysteem van het voertuig worden ingesteld zoals de fabrikant van het voertuig voor de testtemperatuur aanbeveelt.

2.2.7.3.   Alle accu’s zijn bij het begin van de test volledig opgeladen.

2.2.7.4.   De spanning aan de klemmen van de ontwasemingsinrichting mag de nominale spanning van het systeem met niet meer dan 20 % overstijgen.

2.2.8.   Aan het einde van de test wordt het ontwasemde patroon geregistreerd, genoteerd en geschetst om de zichtvelden A en B van de voorruit te bepalen.

Aanhangsel 1

Procedure voor de verificatie van het R-punt of referentiepunt van de zitplaats

Het R-punt of referentiepunt van de zitplaats wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 3 bij VN/ECE-Reglement nr. 17 (1).


(1)  PB L 373 van 27.12.2006, blz. 1.

Aanhangsel 2

Procedure voor het bepalen van de primaire referentiemerktekens in het driedimensionale referentiesysteem

De dimensionale relaties tussen de primaire referentiemerktekens op tekeningen en hun werkelijke positie op het voertuig worden vastgesteld overeenkomstig bijlage 4 bij VN/ECE-Reglement nr. 125 (1).


(1)  Nog niet bekendgemaakt. Wordt uiterlijk in augustus 2010 bekendgemaakt.

Aanhangsel 3

Procedure voor het bepalen van de zichtvelden op voorruiten van voertuigen

De zichtvelden A en B worden bepaald overeenkomstig bijlage 18 bij VN/ECE-Reglement nr. 43.

Aanhangsel 4

Voorschriften voor de stoomgenerator

1.   KENMERKEN

1.1.   De stoomgenerator die voor de test wordt gebruikt, moet de volgende algemene kenmerken hebben:

1.1.1.   Het waterreservoir moet een capaciteit van ten minste 2,25 l hebben.

1.1.2.   Het warmteverlies bij kookpunt mag niet meer dan 75 W bedragen bij een omgevingstemperatuur van – 3 ± 1 °C.

1.1.3.   De ventilator moet een capaciteit van 0,07 tot 0,10 m3/min bij 0,5 mbar statische druk hebben.

1.1.4.   Zes stoomuitlaatopeningen moeten bovenaan de generator op gelijke afstanden van elkaar over de omtrek zijn aangebracht (zie figuur 1).

1.1.5.   De generator moet worden geijkt bij – 3 ± 1 °C zodat elke 70 ± 5 g/h geleverde stoom kan worden afgelezen tot een maximum van n maal dat getal, waarbij n het door de fabrikant aangegeven maximale aantal zitplaatsen is.

Figuur 1

Schema stoomgenerator

Image

1.2.   De gespecificeerde onderdelen moeten aan de volgende afmetings- en materiaaleisen voldoen:

1.2.1.   Straaltuit

1.2.1.1.   Afmetingen:

1.2.1.1.1.   Lengte: 100 mm

1.2.1.1.2.   Binnendiameter: 15 mm

1.2.1.2.   Materiaal:

1.2.1.2.1.   Messing

1.2.2.   Dispersieruimte

1.2.2.1.   Afmetingen:

1.2.2.1.1.   Buitendiameter pijp: 75 mm

1.2.2.1.2.   Dikte van de wand: 0,38 mm

1.2.2.1.3.   Lengte: 115 mm

1.2.2.1.4.   Zes op gelijke afstanden van elkaar verwijderde openingen van 6,3 mm diameter, 25 mm boven de onderkant van de dispersieruimte

1.2.2.2.   Materiaal:

1.2.2.2.1.   Messing


28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/21


VERORDENING (EU) Nr. 673/2010 VAN DE COMMISSIE

van 27 juli 2010

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 28 juli 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 juli 2010.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MK

30,3

TR

105,8

ZZ

68,1

0707 00 05

TR

95,6

ZZ

95,6

0709 90 70

TR

85,8

ZZ

85,8

0805 50 10

AR

107,4

UY

133,9

ZA

100,7

ZZ

114,0

0806 10 10

AR

137,6

CL

86,1

EG

145,2

IL

126,4

MA

161,5

TR

154,8

ZA

130,8

ZZ

134,6

0808 10 80

AR

143,2

BR

77,2

CA

98,9

CL

102,3

CN

82,1

MA

54,2

NZ

110,3

US

132,3

UY

111,6

ZA

97,9

ZZ

101,0

0808 20 50

AR

74,3

CL

183,5

NZ

130,0

ZA

106,0

ZZ

123,5

0809 10 00

TR

192,5

ZZ

192,5

0809 20 95

TR

228,0

US

520,8

ZZ

374,4

0809 30

TR

193,7

ZZ

193,7

0809 40 05

BA

63,7

TR

126,3

XS

82,8

ZZ

90,9


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/23


VERORDENING (EU) nr. 674/2010 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 23 juli 2010

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 63/2002 (ECB/2001/18) met betrekking tot statistieken van door monetaire financiële instellingen ten aanzien van huishoudens en niet-financiële vennootschappen gehanteerde rentetarieven op deposito’s en leningen

(ECB/2010/7)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2533/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot het verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank (1), inzonderheid op artikel 5, lid 1 en artikel 6, lid 4,

Overwegende:

(1)

De kwaliteit van door vastgestelde criteria bepaalde minimumgrootte van de nationale steekproef vergt nadere beoordeling en noopt derhalve tot een verlenging van de betrokken overgangsperiode om deze aangelegenheid te kunnen bestuderen.

(2)

Verordening (EG) nr. 63/2002 (ECB/2001/18) van de Europese Centrale Bank van 20 december 2001 met betrekking tot statistieken van door monetaire financiële instellingen ten aanzien van huishoudens en niet-financiële vennootschappen gehanteerde rentetarieven op deposito’s en leningen (2) dient overeenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De aanhef van de eerste alinea van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 63/2002 (ECB/2001/18) wordt als volgt vervangen:

„Tot en met de referentiemaand december 2013 luidt bijlage I, paragraaf 10, als volgt:”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Frankfurt am Main, 23 juli 2010.

Namens de Raad van bestuur van de ECB

De President van de ECB

Jean-Claude TRICHET


(1)  PB L 318 van 27.11.1998, blz. 8.

(2)  PB L 10 van 12.1.2002, blz. 24.


BESLUITEN

28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/24


BESLUIT VAN DE RAAD

van 13 juli 2010

overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011

(2010/416/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („het Verdrag”), en met name op artikel 140, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het verslag van de Europese Commissie,

Gezien het verslag van de Europese Centrale Bank,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Gezien de bespreking in de Europese Raad,

Gezien de aanbeveling van de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De derde fase van de Economische en Monetaire Unie („de EMU”) begon op 1 januari 1999. Bij Beschikking 98/317/EG (1) heeft de Raad, bijeen te Brussel op 3 mei 1998 in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, besloten dat België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 1999.

(2)

Bij Beschikking 2000/427/EG (2) heeft de Raad besloten dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2001. Bij Beschikking 2006/495/EG (3) heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2007. Bij Beschikkingen 2007/503/EG (4) en 2007/504/EG (5) heeft de Raad besloten dat respectievelijk Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2008. Bij Beschikking 2008/608/EG (6) heeft de Raad besloten dat Slowakije voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2009.

(3)

Overeenkomstig punt 1 van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet voornemens was op 1 januari 1999 naar de derde fase van de EMU over te gaan. Deze kennisgeving is sedertdien niet gewijzigd. Overeenkomstig punt 1 van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken en het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders, bijeen te Edinburgh in december 1992, heeft Denemarken de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet aan de derde fase van de EMU zal deelnemen. Denemarken heeft niet om de inleiding van de procedure van artikel 140, lid 2, van het Verdrag verzocht.

(4)

Overeenkomstig Beschikking 98/317/EG heeft Zweden een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag. Overeenkomstig artikel 4 van het Toetredingsverdrag van 2003 hebben Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije en Polen een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag. Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag van 2005 hebben Bulgarije en Roemenië een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag.

(5)

De Europese Centrale Bank („de ECB”) werd op 1 juli 1998 opgericht. Het Europees monetair stelsel werd vervangen door een wisselkoersmechanisme waarvan de invoering werd overeengekomen bij een resolutie van de Europese Raad van 16 juni 1997 inzake de instelling van een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (7). De procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (WKM II) werden neergelegd in de overeenkomst van 16 maart 2006 tussen de ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten buiten de eurozone waarin de operationele procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie zijn neergelegd (8).

(6)

In artikel 140, lid 2, van het Verdrag is de procedure voor de intrekking van de derogatie van de betrokken lidstaten neergelegd. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de procedure van artikel 140, lid 1, van het Verdrag aan de Raad verslag uit. De meest recente periodieke convergentieverslagen van de Commissie en de ECB zijn in mei 2010 goedgekeurd.

(7)

De nationale wetgeving van de lidstaten, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, dient zo nodig te worden aangepast om deze verenigbaar te maken met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank („de statuten van het ESCB en van de ECB”). De verslagen van de Commissie en de ECB bevatten een gedetailleerde beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving van Estland met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de ECB.

(8)

Overeenkomstig artikel 1 van Protocol nr. 13 betreffende de convergentiecriteria („het Protocol”) betekent het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van het criterium inzake prijsstabiliteit, wordt de inflatie gemeten aan de hand van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (HICP's), als omschreven in Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad van 23 oktober 1995 inzake geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (9). Voor de toetsing van het criterium inzake prijsstabiliteit is de inflatie van een lidstaat gemeten aan de hand van de procentuele verandering van het rekenkundige gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers ten opzichte van het rekenkundige gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers van de voorgaande periode. Een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus 1,5 procentpunt, is in aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie en de ECB.

Over de in maart 2010 eindigende periode van één jaar was de verkregen referentiewaarde voor de inflatie 1,0 procent, waarbij de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteerden Portugal, Estland en België waren met inflatiepercentages van respectievelijk – 0,8 procent, – 0,7 procent en – 0,1 procent. In het huidige economische klimaat, dat door een enorme gemeenschappelijke ongunstige schok wordt gekenmerkt waarbij een groot aantal landen met periodes van negatieve inflatie wordt geconfronteerd, lijkt het raadzaam bij het bepalen van de best presterende lidstaten geen rekening te houden met lidstaten met een gemiddeld inflatiecijfer dat ver van de gemiddelde inflatie in het eurogebied (0,3 % in maart 2010) verwijderd ligt, zoals ook in het vorige convergentieverslag van 2004 is gedaan, omdat dergelijke uitbijters redelijkerwijze niet kunnen worden aangemerkt als lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren en omdat de inaanmerkingneming ervan een zeer negatieve invloed zou hebben op de referentiewaarde en dus op de eerlijkheid van het criterium. In maart 2010 leidde deze werkwijze tot het buiten beschouwing laten van Ierland, het enige land waarvan het gemiddelde inflatiepercentage over twaalf maanden (met – 2,3 % in maart 2010) vooral als gevolg van de ernstige economische neergang sterk van dat van het eurogebied en van de overige lidstaten afwijkt.

(9)

Overeenkomstig artikel 2 van het Protocol houdt het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat.

(10)

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betekent het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees monetair stelsel dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees monetair stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd. WKM II verschaft sinds 1 januari 1999 het kader waarin de naleving van het wisselkoerscriterium wordt beoordeeld. De Commissie en de ECB hebben, toen zij in hun verslagen nagingen of aan dit criterium werd voldaan, de op 23 april 2010 eindigende periode van twee jaar onderzocht.

(11)

Overeenkomstig artikel 4 van het Protocol betekent het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan twee procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van de criteria betreffende de convergentie van de rentetarieven werden vergelijkbare rentetarieven op benchmarkobligaties van de overheid met een looptijd van tien jaar gebruikt. Estland, dat in maart 2010 een van de lidstaten was die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteerden, heeft geen geharmoniseerde langlopende benchmarkobligaties van de overheid of vergelijkbare waardepapieren die voor de berekening van de referentiewaarde kunnen worden gebruikt. In overeenstemming met de bewoordingen van het Protocol (waarin wordt verwezen naar „ten hoogste de drie lidstaten die het best presteren”) is daarom, om te beoordelen of aan het criterium inzake het niveau van de rentevoet wordt voldaan, een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de nominale langetermijnrente van de beide andere lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus twee procentpunten, in aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie en de ECB. De aldus verkregen referentiewaarde over de in maart 2010 eindigende periode van één jaar was 6,0 procent, het gemiddelde rentepercentage in Portugal (4,2 %) en België (3,8 %) plus twee procentpunten.

(12)

Overeenkomstig artikel 5 van het Protocol dienen de statistische gegevens die nodig zijn om te beoordelen of aan de convergentiecriteria wordt voldaan, door de Commissie te worden verstrekt. De Commissie heeft de voor de voorbereiding van dit besluit vereiste gegevens verstrekt. De begrotingsgegevens zijn door de Commissie verstrekt op basis van de verslagen die de lidstaten vóór 1 april 2010 hadden overgelegd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (10).

(13)

Op grond van de door de Commissie en de ECB uitgebrachte verslagen over de vooruitgang die door Estland is geboekt bij de nakoming van zijn verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de EMU, komt de Commissie tot de volgende conclusies:

a)

in Estland is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de ECB;

b)

met betrekking tot het voldoen aan de in de vier streepjes van artikel 140, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria geldt voor Estland hetgeen volgt:

de gemiddelde inflatie in Estland over het in maart 2010 eindigende jaar bedroeg – 0,7 procent, hetgeen veel lager is dan de referentiewaarde, en er mag worden aangenomen dat zij wellicht ook in de komende maanden onder de referentiewaarde zal blijven;

ten aanzien van Estland is momenteel geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort van kracht, daar het begrotingstekort van het land in 2009 1,7 % van het bbp bedroeg;

Estland is sinds 28 juni 2004 lid van WKM II; tijdens de periode van twee jaar eindigend op 23 april 2010 is de Estlandse kroon niet aan grote spanningen onderhevig geweest en sinds zijn deelneming aan WKM II is de kroon niet van zijn spilkoers afgeweken;

als gevolg van de zeer lage bruto overheidsschuld van Estland zijn er geen langlopende benchmarkobligaties van de overheid of vergelijkbare waardepapieren beschikbaar om de duurzaamheid van de convergentie van de langetermijnrente te beoordelen. Hoewel op het hoogtepunt van de crisis de risicopercepties op de financiële markten ten aanzien van Estland toenamen, pleit zowel de ontwikkeling van deze percepties tijdens de referentieperiode als een bredere beoordeling van de duurzaamheid van de convergentie, en onder meer de prestaties op het vlak van het begrotingsbeleid en de betrekkelijk flexibele economie van Estland, in het voordeel van een positief antwoord op de vraag of Estland aan het criterium betreffende de langetermijnrente heeft voldaan;

c)

in het licht van de beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsook rekening gehouden met aanvullende factoren, voldoet Estland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Estland voldoet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. De in artikel 4 van de Toetredingsakte van 2003 bedoelde derogatie van Estland wordt met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 13 juli 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

D. REYNDERS


(1)  PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30.

(2)  PB L 167 van 7.7.2000, blz. 19.

(3)  PB L 195 van 15.7.2006, blz. 25.

(4)  PB L 186 van 18.7.2007, blz. 29.

(5)  PB L 186 van 18.7.2007, blz. 32.

(6)  PB L 195 van 24.7.2008, blz. 24.

(7)  PB C 236 van 2.8.1997, blz. 5.

(8)  PB C 73 van 25.3.2006, blz. 21.

(9)  PB L 257 van 27.10.1995, blz. 1.

(10)  PB L 145 van 10.6.2009, blz. 1.


Rectificaties

28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/27


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 966/2009 van de Commissie van 15 oktober 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 657/2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad ten aanzien van de toekenning van communautaire steun voor de verstrekking van melk en bepaalde zuivelproducten aan leerlingen in onderwijsinstellingen

( Publicatieblad van de Europese Unie L 271 van 16 oktober 2009 )

Bladzijde 11, bijlage, categorie III:

in plaats van:

„Verse en verwerkte kaas die ten minste 10 gewichtspercenten melkvreemde ingrediënten (6) bevat.”,

te lezen:

„Verse en verwerkte kaas die ten hoogste 10 % melkvreemde ingrediënten (6) bevat.”.

Bladzijde 11, bijlage, categorie V:

in plaats van:

„Kaas die ten minste 10 gewichtspercenten melkvreemde ingrediënten bevat en niet tot de categorieën III en IV behoort (6).”,

te lezen:

„Kaas die ten hoogste 10 % melkvreemde ingrediënten bevat en niet tot de categorieën III en IV behoort (6).”.


28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/27


Rectificatie van Richtlijn 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (gecodificeerde versie)

( Publicatieblad van de Europese Unie L 155 van 18 juni 2009 )

Op de omslag en op bladzijde 30:

in plaats van:

te lezen: