Svoboda | Graniru | BBC Russia | Golosameriki | Facebook
Naar inhoud springen

afschuw

Uit WikiWoordenboek
  • af·schuw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gevoel van afkeer’ voor het eerst aangetroffen in 1736 [1]
  • samenstelling van  af  en  schuw  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afschuw -
verkleinwoord - -

de afschuwm

  1. hevige afkeer
    • Haar gezicht was vertrokken van afschuw. 
     Zweden koos aan het begin van de coronacrisis een aanpak die afweek van die in veel andere landen in Europa: scholen, sportscholen, horecazaken en winkels bleven open. Wel moesten Zweden 1,5 meter afstand van elkaar houden op straat. Tegelijkertijd werd erop gerekend dat mensen de nieuwe coronaregels vrijwillig zouden naleven, tot afschuw van buurlanden.[3]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]