cannabis
Uiterlijk
- can·na·bis
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hennep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1869 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cannabis | |
verkleinwoord |
de cannabis m
- drug met als werkzame stof tetrahydrocannabinol (THC)
- Veel scholieren gebruiken cannabis.
- Cannabis wordt gerekend tot de softdrugs.
- In de zuiveringsinstallaties werd het binnenkomende “ruwe rioolwater” onderzocht op sporen van vijf soorten drugs, namelijk cocaïne, cannabis, mdma, amfetamine (speed) en methamphetamine – laatstgenoemde kwam in geen van de gemeentes voor. Opvallend: het gebruik van cocaïne en cannabis ligt in deze gemeenten lager dan in bijvoorbeeld de steden Amsterdam en Utrecht, maar het gebruik van speed ligt in een aantal gemeenten fors hoger.[2]
- ▸ Ik wilde losbreken van mijn vaste gewoontes, en misschien zou cannabis me kunnen helpen om te relaxen in stressvolle tijden.[3]
- Het woord cannabis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cannabis" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cannabis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Martin Kuiper NRC 15 juni 2016
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be