fietser

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  fietser    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈfiːtsər/

Woordafbreking

• fiet·ser

Woordherkomst en -opbouw

• afgeleid van fietsen met het achtervoegsel -er

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	fietser	fietsers
verkleinwoord	fietsertje	fietsertjes

Zelfstandig naamwoord

de fietser m

1. (verkeer) iemand die met een fiets rijdt

   • Fietsers lopen groot gevaar als ze in de "dode hoek" van een vrachtwagen fietsen. 

Synoniemen

• wielrijder

Hyponiemen

• bromfietser, broodfietser, luchtfietser, snorfietser, toerfietser, wereldfietser

Afgeleide begrippen

• fietsersbond, fietserstunnel

Verwante begrippen

• fietsster v
• fiets
• motorfietser
• wielrenner

Vertalingen

    1. iemand die met een fiets rijdt   

Duits: Radfahrer (de) m Engels: cyclist (en) Esperanto: biciklisto (eo) Frans: cycliste (fr) m Italiaans: ciclista (it) m Zweeds: cyklist (sv) g

Gangbaarheid

• Het woord fietser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fietser" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
100 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.