pof
- pof
- In de betekenis van ‘plooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1776.[1]
- [A] Klanknabootsend. Daarnaast Antwerps poef ‘moed, lust, fut’.
- [B] Verbaalabstract bij poffen.
1, 2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | pof | poffen |
verkleinwoord | pofje | pofjes |
[A] de pof v
- bolstaande plooi in kledingstuk, inz. in mouw of korte broek
- brok veengrond
[B] de pof m
vervoeging van |
---|
poffen |
pof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poffen
- Ik pof.
- gebiedende wijs van poffen
- Pof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poffen
- Pof je?
- Het woord pof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pof" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "pof" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be