Kritisch denken:
over het ethos van de geesteswetenschappen
Oratie uitgesproken door
Prof. dr. Herman Paul
bij de aanvaarding van het ambt van
Hoogleraar Geschiedenis van de Geesteswetenschappen
aan de Universiteit Leiden
op 28 juni 2021
It would be a very serious mistake to suppose
that the study of the past and the labours of criticism
have no important practical bearing on the present.
– George Eliot1
Mevrouw de rector magnificus,
zeer geachte aanwezigen,
Het is zondagochtend, kwart voor negen. Op de campus van
Sonoma State University, ten noorden van San Francisco,
staan meer dan duizend klapstoelen klaar op het gras. Er
lopen mensen rond met programmaboekjes waarop de
peinzende gestalte van De Denker van Auguste Rodin staat
afgebeeld. Anderen tonen elkaar de VHS-videobanden die
ze zojuist hebben aangeschaft: video’s met titels als Critical
Thinking in Science en The Attributes of a Critical Thinker.
Langzaam schuifelen de vele bezoekers richting de klapstoelen,
in afwachting van wat elk jaar opnieuw het hoogtepunt van
deze conferentie is: een inspirational talk in de open lucht van
Richard Paul, hoogleraar filosofie en directeur van het Center
for Critical Thinking aan Sonoma State University.2
Richard Paul (die ondanks zijn achternaam geen familie
van mij was) gold in de jaren tachtig als het boegbeeld van
de zogeheten critical thinking movement in de Verenigde
Staten. Zijn boodschap loog er niet om: Amerika was in de
greep van demagogen en propagandisten. Politici als Ronald
Reagan verdeelden de wereld in goed en fout, tv-programma’s
reduceerden complexe werkelijkheden tot simpele soundbites
en schoolkinderen werden hiertegen amper gewapend. Nog
altijd waren onderwijscurricula meer op reproductie van
kennis gericht dan op kritische toetsing van kennisclaims.
Hoe wenselijk was dit in een tijd van ideologische conflicten
op wereldschaal en wat Paul de groeiende dreiging van een
‘nucleaire Holocaust’ noemde?3
Pauls remedie was kritisch denken, waaronder hij niet slechts
de vaardigheid verstond om een drogreden te herkennen, maar
ook de cultivering van wat hij ‘intellectuele deugden’ noemde:
scherpzinnigheid, intellectuele moed, doorzettingsvermogen
en fairmindedness.4 Kritisch denken, meende Paul, mag niet
beperkt blijven tot het vermogen denkfouten bij anderen aan
te wijzen. Deze kritische vaardigheid kan namelijk uitstekend
samengaan met dogmatische overtuigdheid van eigen gelijk.
Paul droomde veeleer van wat hij ‘critical persons’ noemde:
mensen die niet slechts kritisch redeneren, maar geleerd
hebben kritisch te zijn. Werkelijk kritisch denken is geen zaak
van vaardigheden, maar van karaktereigenschappen.5
***
Waarom, geachte aanwezigen, wil ik het vanmiddag met
u hebben over kritisch denken? Een eerste reden hiervoor
is de actualiteit van het thema. In de afgelopen decennia is
‘kritisch denken’ gaan rondzingen in de hele onderwijssector,
van basisscholen tot aan universiteiten. Neem onze Leidse
onderwijsvisie: ‘het vermogen tot kritisch nadenken’ staat
in het lijstje transferable skills op de eerste plek.6 Tegelijk
is kritisch denken, in sommige varianten althans, een
ingewikkeld ideaal geworden. Daarmee bedoel ik niet alleen
dat de contouren van het ideaal diffuus zijn geworden –
beleidsdoelen hebben immers draagvlak nodig en zijn daarom
niet altijd gebaat bij conceptuele precisie7 – maar ook dat
er inmiddels serieuze vraagtekens worden geplaatst bij de
wenselijkheid van kritisch denken. Zoals Bruno Latour betoogt,
vergen actuele kwalen als fake news en complottheorieën
een andere remedie dan afstand nemen, bias herkennen en
drogredenen blootleggen. Wat onze wereld nodig heeft, zegt
Latour, zijn zorg en aandacht voor wat waar is, voor wat
mensen ondanks al hun meningsverschillen verbindt, voor
wat menselijk samenleven duurzaam mogelijk maakt.8 Deze
betrokkenheid kan weliswaar niet zonder kritische reflectie,
wil zij niet ontaarden in naïef idealisme, maar begint bij zorg,
K :
aandacht en betrokkenheid – bij ‘critical proximity’, niet bij
‘critical distance’.9
Laat dit alles iets zien van de actualiteit van het thema, een
tweede reden waarom ik vanmiddag bij kritisch denken
wil stilstaan heeft te maken met de leeropdracht die mij is
toevertrouwd: de geschiedenis van de geesteswetenschappen.
Al sinds de zestiende eeuw is kritiek een kernbegrip in de
humaniora. Daarbij moet u allereerst denken aan tekstkritiek
zoals beoefend door humanistische filologen: het vaststellen
van de relatieve betrouwbaarheid van historische teksten.10
Deze filologische kritiek lag aan de basis van de ars historica
(de kunst of methode van de geschiedschrijving) en was
het kloppend hart van Bijbelkritiek zoals beoefend door
Joseph Scaliger hier in Leiden.11 Naast deze filologische
kritiek ontstond al in de zeventiende eeuw de literaire
kritiek: kritiek die poëzie en drama op hun esthetische
merites wilde beoordelen. En zo laten zich meer soorten
van kritiek onderscheiden. Alleen al in de achttiende eeuw
– ‘das eigentliche Zeitalter der Critik’,12 zoals Immanuel Kant
verklaarde – buitelden ‘kritiek van de smaak’ (criticism of taste)
en ‘logische kritiek’ over elkaar heen, spoedig gevolgd door
Kants Kritik der reinen Vernunft.13
dat hun vak nodig had. Ook voerden ze pittige gesprekken over
het relatieve belang van kritiek in relatie tot andere doelen van
onderwijs en onderzoek en vroegen ze zich af wat een gepaste
dosis kritiek zou zijn (niemand wenste zich namelijk schuldig
te maken aan ‘hyperkritiek’). Het zou, kortom, goed mogelijk
zijn een geschiedenis van de geesteswetenschappen te schrijven
vanuit het perspectief van ‘kritiek’ – een geschiedenis die via
twintigste-eeuwse kritische Theorie, critical media studies en
critical gender theory zou kunnen uitlopen op kritisch denken
als bepleit door Richard Paul.
Vanmiddag wil ik de geschiedenis van de
geesteswetenschappen aan u voorstellen en mijn kijk op dit
vakgebied met u delen door u te vertellen hoe ik mij zo’n
geschiedenis van kritisch denken voorstel. Daartoe bespreek
in drie varianten van kritisch denken – filologische kritiek,
logische kritiek en ideologiekritiek – zoals beoefend in
respetievelijk de negentiende, twintigste en 21e eeuw. Aan de
hand van deze casestudies formuleer ik een mission statement
voor de geschiedenis van de geesteswetenschappen en zet ik
ten slotte uiteen hoe een geschiedenis van kritisch denken licht
kan werpen op het ethos van de geesteswetenschappen.
***
Elk van deze soorten kritiek liet haar sporen na in de
disciplines die zich in de negentiende eeuw groepeerden
tot Geisteswissenschaften. Al beweert James Turner dat
de geesteswetenschappen werden geboren uit de geest
van de filologie,14 metafysische kritiek à la Kant was voor
negentiende-eeuwse filosofen en Bijbelwetenschappers
minstens even belangrijk als filologische kritiek in de traditie
van Karl Lachmann.15 Ook debatten van literatuur-, kunsten muziekhistorici laten zien dat filologische en esthetische
kritiek voortdurend om de voorrang streden.16 Juist omdat
vrijwel iedereen het erover eens was dat kritiek hét kenmerk
van wetenschappelijkheid was, lagen negentiende-eeuwse
geleerden dikwijls met elkaar overhoop over het soort kritiek
Als we terugkeren naar Sonoma State University, valt op
hoezeer de critical thinking movement op deze campus op haar
plek was. De universiteit, opgericht in 1961, huisvestte niet
alleen het Center for Critical Thinking, maar was ook bekend
om haar humanistische psychologie.17 Kenmerkend voor deze
humanistische psychologie, zoals beoefend door Abraham
Maslow, de man van de behoeftepiramide, was dat zij zich
niet wilde verliezen in wetenschappelijke studie van menselijk
gedrag. Liever wilde ze dit gedrag beïnvloeden door burgers
te helpen zich te ontplooien tot vrije, verantwoordelijke
individuen. Centraal in dit commitment aan zelfontplooiing
stond de cultivering van een welomschreven ‘zelf ’ – een ‘ik-
P . . H P
positie’, zoals psychologen zeggen, gekenmerkt door bepaalde
eigenschappen, attitudes en emoties.18 Als ik spreek over het
zelf van de humanistische psychologie, doel ik dus op het
ideaal van een moderne, zelfbewuste, zichzelf ontplooiende
burger zoals dat door Maslow en anderen werd uitgedragen.19
Richard Paul leek op zijn collega’s bij psychologie voor zover
ook hij de werkelijkheid liever veranderde dan bestudeerde.
Ook hij omarmde de persona van de academicus als
vormingswerker, minder bekommerd om de staat van zijn
vakgebied dan om de vorming van mensen tot reflectieve
burgers. En ook Paul werd in zijn activisme gedreven door
een ideaalplaatje van het menselijk ik: het zelf van de ‘rational
person’, gekenmerkt door ‘a passionate drive for clarity,
accuracy, and fair-mindedness’.20 Dat zulke rationele passies
een mens niet komen aanwaaien, kon Paul eloquent betreuren.
‘Children come to adulthood today as intellectual, emotional,
and moral cripples.’ Ze hebben niet geleerd om kritisch naar
zichzelf te kijken en blijven daarom gevangen in infantiele
en egocentrische neigingen.21 Wie kritisch wil worden, moet
dus werken aan zichzelf, daartoe zo mogelijk aangespoord
door een inspirerende docent. Kritisch denken vergt, om met
Michel Foucault te spreken, ‘werk van het zelf aan het zelf ’.22
Dit verklaart waarom de jaarlijkse conferentie van het Center
for Critical Thinking een hoog how to do-gehalte had, met
sessietitels als ‘How to Use the Media Critically’, ‘How to
Expose and Correct Assumptions’ en ‘Are We Really Teaching
Critical Thinking? How Would We Know?’23 Het verklaart
waarom workshops hands-on demonstrations van kritisch
denken boden en waarom het Center zoveel geld en moeite
investeerde in videoproducties. Veel concreter dan boeken
of brochures kon bewegend beeld immers duidelijk maken
hoe je een socratisch gesprek met kinderen voert of hoe je je
eigen egocentrisme onder ogen leert zien.24 Het Center bood
zodoende, met een andere term van Foucault, ‘technologieën
van het zelf ’ aan, bedoeld om mensen te helpen een rational
person te worden.25
***
Als ik een onderzoeksproject zou starten naar de geschiedenis
van kritisch denken, zou ik inzoomen op dit kritische zelf.
Ik zou willen weten: Hoe ziet het kritische zelf eruit, in
verschillende tijden en plaatsen? Wat voor eigenschappen,
attitudes of relaties tot anderen schrijven mensen eraan toe?
Hoe wordt het gevormd, in het onderwijs of anderszins?
En hoe verhoudt dit kritische zich tot de wereld waarin het,
volgens Paul, een positief verschil moest maken?
Eén reden om voor deze invalshoek te kiezen is dat zij een
historiografisch probleem kan oplossen. Historici van de
geesteswetenschappen willen de humaniora namelijk in hun
volle breedte bestuderen. De geesteswetenschappen bestaan
echter uit een bonte verzameling vakgebieden. Taalkundigen
doen grosso modo andere dingen dan kunsthistorici, net zoals
filosofen en germanisten zich doorgaans niet eenvoudig in
één beeld laten vangen. Kritisch denken is weliswaar een
thema dat in al deze disciplines resoneert. Dit biedt kansen
voor een type geschiedschrijving dat disciplinaire grenzen
wil overstijgen. Maar zolang de vraag is wat kritiek in elk van
deze contexten betekent, zien historici zich geconfronteerd met
een onherleidbare variëteit aan benaderingen. Bronnenkritiek
is immers niet hetzelfde als ideologiekritiek en voor Ludwig
Wittgenstein of Karl Popper betekende kritisch denken iets
anders dan voor bell hooks of Homi Bhabha. Wel menen al
deze denkers dat kritisch denken bepaalde vaardigheden,
deugden en attitudes vereist. Ook de praktijken die ik noemde
– bronnenkritiek en ideologiekritiek – veronderstellen elk op
hun manier een kritisch gevormd zelf. Daarom is dit zelf bij
uitstek geschikt als invalshoek voor vergelijkend onderzoek:
Wat vergt kritiek van onderzoekers? Op welke eigenschappen
doet het een beroep en hoe wil het deze eigenschappen
K :
cultiveren in contexten waarin het ik van de onderzoeker ook
door andere, concurrerende zelven wordt gevormd?
Zo’n focus op ‘subjectivering’ – op hoe subjecten worden
gevormd, bijvoorbeeld in het onderwijs26 – heeft als extra
voordeel dat zij de maatschappelijke relevantie van het
thema laat oplichten. Het hoger onderwijs wordt in onze tijd
immers vaak door een economische bril bekeken, als een
investering die op de arbeidsmarkt zou moeten renderen.
Heeft Bill Readings gelijk als hij stelt dat universiteiten,
tegemoetkomend aan deze verwachting, ‘consumers rather
than national subjects’ zijn gaan voortbrengen – geen burgers
die leren verantwoordelijkheid te nemen voor de samenleving,
maar economische zelven die proberen hun kansen op de
arbeidsmarkt te vergroten met diploma’s van gerenommeerde
universiteiten?27 Een soortgelijke vraag stelt Leonel Lim in
zijn studie naar kritisch denken in Singapore. Al is kritisch
denken op papier gecommitteerd aan democratische
waarden, in de praktijk fungeren cursussen kritisch denken
op Singaporese elitescholen vooral als ‘plusje’ op de cv’s van
studenten die zich willen onderscheiden op de competitieve
arbeidsmarkt van hun niet bijster democratische stadstaat.28
Hoe verhoudt het kritische zelf zich dan tot andere zelven
– tot een entrepreneurial self dat in staat is het product ‘ik’
succesvol in de markt te zetten of tot een neoliberal self dat
aan rechtvaardigheid of solidariteit geen boodschap heeft?29
Historisch onderzoek naar deze vragen raakt rechtstreeks
aan de vraag wat wij studenten en promovendi aan onze
universiteit willen bijbrengen.
Als ik mij niet vergis, kan zulk onderzoek ons bovendien een
vocabulaire aanreiken dat ons in staat stelt met meer precisie
te spreken over academische zelven dan het tegenwoordig
gangbare begrip skills ons toestaat. ‘Vaardigheden’ is immers
een nogal generieke term, vooral als ze zo wordt opgerekt
dat ze ook de intellectuele deugden waar Paul op inzette
gaat omvatten.30 Zolang we slechts de notie van skills tot
onze beschikking hebben, is het moeilijk om uit te leggen
dat kritische pedagogen op de campus van Sonoma State
University heel andere eigenschappen wensten te cultiveren
dan argumentatietheoretici uit de hoek van de informele
logica. Het vermogen de modus ponens en de modus tollens
uit elkaar te houden zouden we een denkvaardigheid
kunnen noemen.31 Ideologiekritiek in de traditie van Paulo
Freire daarentegen vergde kwaliteiten die zich moeilijk
laten reduceren tot skills. Een scherp oog voor sociale
ongelijkheid en de moed om deze aan de kaak te stellen
zijn geen vaardigheden, maar karaktereigenschappen die
nauw verbonden zijn met morele attitudes en politieke
stellingnames.32 We zullen daarom ons vocabulaire moeten
uitbreiden. Ik zal betogen dat een kritisch zelf niet alleen
wordt gekenmerkt door eigenschappen, zoals vaardigheden en
deugden, maar ook door attitudes, in de zin van normatieve
identificaties, en door een zekere macht of onmacht om een
verschil te maken in de wereld om zich heen.
***
Om u duidelijk te maken wat ik bedoel, neem ik u mee van
Sonoma State University naar de Kaiser-Wilhelms-Universität
in Straatsburg, kort na de Duitse annexatie van de Elzas in
1871. Vrijwel het hele hooglerarencorps van deze nieuw
opgerichte universiteit bestond uit jonge talenten, gemiddeld
nog geen veertig jaar oud, die getraind waren in een ethos
van Wissenschaftlichkeit.33 Velen beroemden zich op hun
‘methoden’, ‘objectiviteit’ en ‘kritisch’ onderzoek, waarbij
‘kritisch’ vooral onder geesteswetenschappers een geliefde term
was. In vrijwel alle vakgebieden die de plaatselijke filosoof
Wilhelm Windelband in zijn beroemde rectorale rede van
1894 rekende tot de Geisteswissenschaften,34 gold ‘kritisch’ als
hét kenmerk van wetenschappelijke studie. Al had de term bij
sommigen een kantiaanse connotatie,35 prominent was vooral
een filologische notie van kritiek. Mannen als de oriëntalist
Theodor Nöldeke, de historicus Harry Bresslau, de musicoloog
P . . H P
Gustav Jacobsthal en de Bijbelwetenschapper Heinrich Julius
Holtzmann vonden elkaar in ‘historisch-kritische’ studie van
overgeleverde teksten.36
Als we nagaan wat voor eisen deze kritiek stelde aan het
wetenschappelijke zelf, dan blijkt dat er twee grote kwesties
waren waartoe Straatsburgse geesteswetenschappers zich
moesten verhouden. De eerste was het relatieve belang
van kritische eigenschappen als precisie, accuratesse en
scherpzinnigheid. Al stond voor iedereen buiten kijf dat dit
voor geesteswetenschappers noodzakelijke eigenschappen
waren, de vraag was of ze ook voldoende waren. Desgevraagd
luidde het antwoord vaak ontkennend. Sprekend over de
historicus Johann Gustav Droysen, bijvoorbeeld, roemde
Bresslau diens politieke engagement en glanzende schrijfstijl.37
Op zijn beurt vond Jacobsthal dat musicologen niet alleen
over technische vaardigheden moesten beschikken, maar
ook over het vermogen zich te verplaatsen in de ziel van de
componist – een hermeneutisch talent dat hij met empathie en
verbeeldingskracht associeerde.38 Tegelijk werden onderwijs
en onderzoek in Straatsburg zo gedomineerd door wat
Franz Schultz een ‘filologisch ethos’ noemt,39 dat minutieuze
tekstkritiek de facto het voornaamste was dat studenten kregen
voorgeschoteld.40
Belangrijker was evenwel een tweede punt: de verhouding
tussen distantiëring en identificatie. Kritiek had dikwijls
immers een polemische spits: ze was een wapen in de strijd
tegen dogmatisme en dilettantisme. Voor Holtzmann,
bijvoorbeeld, kwam Kritik de eer toe de Bijbelwetenschap
te hebben bevrijd uit de kluisters van ‘dogmatisch’ denken
– wat concreet betekende dat de Bijbel niet langer gold als
het onaantastbare Woord van God, maar als een historisch
gegroeide verzameling tekstfragmenten, waarvan sommige
aanzienlijk minder betrouwbaar waren dan andere.41
Ook Gustav Gröber, de romanist, betoogde dat zijn vak
pas ‘methodisch’ en ‘gedisciplineerd’ was geworden toen
het de kritiek tot leidsvrouw had verkozen.42 Kritiek
vervulde daarmee primair een negatieve functie: ze moest
wetenschappers behoeden voor onwenselijke identificaties met
teksten en praktijken uit het verleden.
Tegelijk waren sommige identificaties minder onwenselijk
dan andere. Al wilde Holtzmann niets weten van lutherse
orthodoxie, hij stond wel bijna zondag aan zondag op de
kansel om, in typisch liberale termen, de ‘persoonlijkheid’
van Jezus als religieus exempel uit te dragen.43 Historische
bronnenkritiek bleek bovendien uitstekend compatibel met
Duits nationalisme. Al legden historici als Julius Weizsäcker
zich toe op kritische bronnenedities, hun zevendelige
Urkundenbuch der Stadt Strassburg gold als een monument
van ‘vaterländische Gesinnung’.44 De kunsthistoricus Franz
Xaver Kraus legde zich toe op de Middeleeuwen, omdat dit
de enige periode was waarin Duitsland ‘een eigen vaderlandse
kunst’ bezat.45 Zijn vakgenoot Georg Dehio zette zich in
voor conservering van Duits middeleeuws erfgoed, niet uit
esthetische overwegingen, maar omdat het ‘ein Stück unseres
nationales Daseins ist’.46 Zelfs de egyptologie zoals beoefend
door Wilhelm Spiegelberg was een vleugje nationalisme niet
vreemd: ‘Nationalstolz’ was een van Spiegelbergs voornaamste
analysecategorieën.47
Daarmee illustreert de casus Straatsburg, in aanvulling
op de casus Paul, drie dingen. Het eerste is dat kritische
eigenschappen niet op zichzelf stonden, maar deel uitmaakten
van een breder palet aan eigenschappen die wetenschappers
belangrijk vonden. Het tweede is dat kritiek niet louter
intellectuele doelen diende, maar ook politieke of religieuze
connotaties kon hebben – bijvoorbeeld als virtuositeit in
filologische kritiek werd gepresenteerd als een blijk van Duitse
superioriteit.48 De belangrijkste conclusie is evenwel dat
kritisch denken een beroep deed op méér dan vaardigheden
en deugden: ook distantiëringen (van dogmatisme) en
K :
identificaties (met een nationalistische, liberaal-protestantse
agenda) hoorden er wezenlijk bij.
***
Met eigenschappen, uit mijn eerste casestudie, en attitudes,
uit de tweede, krijgt het kritische zelf geleidelijk reliëf. Er
ontbreekt echter nog één dimensie. Elk zelf is een relationeel
zelf, dat zich niet alleen tot andere zelven verhoudt, maar ook
tot de wijdere wereld.49 Vaak wordt deze wereld afgeschilderd
als een arena waarin kritisch denken zichzelf kan bewijzen.
Zowel in Straatsburg als aan Sonoma State was de gedachte
dat kritisch opgeleide studenten, eenmaal afgestudeerd
en werkzaam als ambtenaar in Berlijn of als journalist in
New York, een verschil zouden kunnen maken in beleid, in
wetgeving of in het publieke discours. Maar hoe plausibel is dit
argument? Zou het kunnen dat de wereld waarin het kritische
zelf zich beweegt ook een context is die grenzen stelt aan
hoe dit zelf eruitziet en wat het kan doen? Hoeveel macht of
onmacht heeft het kritische zelf?
Dit is een van de centrale vragen in de derde en laatste
casestudie die ik met u wil bespreken: een hedendaags
debat over de voors en tegens van een postcritical turn in de
literatuurwetenschap. De controverse is wijdvertakt, maar
begon in 2015 met Rita Felski, hoogleraar aan de University of
Virginia, die zich afvroeg of literatuurwetenschappers niet een
breder palet aan attitudes zouden moeten cultiveren dan de
argwaan waarmee marxistische, feministische, postkoloniale
en subaltern critici gewend zijn literaire teksten te benaderen.
Al erkent Felski, zelf afkomstig uit de feministische kritiek,
de waarde van zo’n ‘hermeneutiek van wantrouwen’,50 ze
meent dat literatuurwetenschappers zich te gretig hebben
geïdentificeerd met de persona van de achterdochtige criticus.
Als gevolg hiervan zijn ze elke andere verhoudingswijze tussen
tekst en lezer gaan beschouwen als ‘onkritisch’ en daarmee
‘onprofessioneel’. Felski vindt daarom dat het tijd is voor een
rehabilitatie van andere relaties tussen lezer en tekst. Wie de
kracht van romans en poëzie wil begrijpen, moet niet alleen
de blinde vlekken of ideologische vooronderstellingen van een
literair werk kunnen aanwijzen, maar ook recht kunnen doen
aan de esthetische ervaring en aan het bijzondere vermogen
van literatuur om lezers met andere ogen naar de werkelijkheid
te laten kijken.51
Felski’s pleidooi voor ‘postcritical reading’ heeft een
debat uitgelokt dat onder andere gaat over de vraag hoe
levensvatbaar ideologiekritiek zoals beoefend door twintigsteeeuwse grootheden als Theodor Adorno en Fredric Jameson
nog is. Terwijl sommigen blij zijn dat Felski aandacht vraagt
voor dimensies van literair lezen die in de ideologiekritische
traditie waren ondergesneeuwd,52 menen critici dat Felski’s
distantiëring van deze traditie op een zeer ongelukkig
moment komt.53 In onze ‘neoliberal age’, zeggen ze, is kritisch
denken harder nodig dan ooit. Als geesteswetenschappers
hun opdracht tot kritisch denken verzaken, omdat ze geen
tegenwicht meer kunnen of willen bieden aan ongelimiteerd
marktdenken, worden ze medeplichtig aan een neoliberale
herstructurering van de samenleving.54 Terwijl het ene kamp
inzet op een postcritical turn, ‘voorbij’ de kritische traditie,
vreest het andere kamp dus dat zo’n afscheid van kritiek leidt
tot identificatie met neoliberalisme.55 Tot zover is er weinig
nieuws onder de zon: net als in mijn twee vorige casestudies
lijkt het debat te gaan over eigenschappen, identificaties en
distantiëringen van het kritische zelf.
Toch gebeurt hier ook iets anders. De controverse legt een
verlegenheid bloot die in de geschiedenis van kritisch denken
relatief nieuw is. Al zeggen Felski’s critici dat het gevaarlijk is
om ideologiekritiek te historiseren tot een twintigste-eeuws
verschijnsel waar we inmiddels voorbij zijn, hun pleidooi om
deze traditie voort te zetten houdt veel slagen om de arm.
Deels wordt deze voorzichtigheid veroorzaakt door het gevoel
dat de kritische traditie op haar laatste benen loopt. Al hebben
P . . H P
academische beleidsmakers de mond vol van critical thinking
skills, volgens Terry Eagleton fungeren universiteiten allang
niet meer als ‘centres of critique’. Ze zijn diplomafabrieken
geworden, die studenten op geen enkele manier meer
aanmoedigen de status quo te bekritiseren ‘in the name of
justice, tradition, imagination, human welfare, the free play of
the mind or alternative visions of the future’.56
Belangrijker is echter de wrange vaststelling dat kritiek –
marxistisch, antikoloniaal, subaltern of anderszins – niet of
nauwelijks meer in staat is haar belofte van een betere wereld
waar te maken. Al zouden we willen geloven dat kritiek een
verschil maakt in de wereld om ons heen, zeggen Ayşe Parla
en Fadi Bardawil, we kunnen het niet meer, omdat we hebben
gezien hoe weinig anti- of postkoloniale kritiek heeft veranderd
aan de leefomstandigheden van mensen in de Global South.57
Voor Parla en Bardawil maakt kritiek als romance (het goede
dat het kwade overwint) daarom plaats voor kritiek als tragedie
(al zien we het goede onder het kwade bezwijken, we zijn
slechts bij machte het te benoemen, niet om er iets aan te
doen).58 Voor zover ze kritiek willen blijven beoefenen, is het
daarom kritiek ‘in a minor key’, zonder ‘grand gestures’, in het
pijnlijke besef weinig te kunnen uitrichten tegen ‘the structural
injustice that pervades the world’.59
Wat dit voorbeeld laat zien is dat het kritische zelf over nog
iets anders beschikt dan eigenschappen en attitudes: het heeft
ook een meer of minder grote speelruimte om in de wereld iets
teweeg te brengen. De socioloog Anthony Giddens spreekt in
dit verband over de transformative capacity van het zelf, die hij
definieert als ‘the capability to intervene in a given set of events
so as in some way to alter them’.60 Dit vermogen om iets bij te
dragen aan een betere wereld is geen bijkomstigheid: zonder
‘the possibility of things not staying as they are’ komt elk
kritisch denken in de lucht te hangen.61 Precies daarom roept
Felski’s postcritical turn zoveel weerstand op in een vakgebied
dat progressief geëngageerd wil zijn. Is postcritique een chique
naam voor resignatie – het opgeven van de ambitie om met
kritisch denken de wereld een betere plek te maken? Komt
rehabilitatie van de esthetische ervaring neer op depolitisering
van de literatuurkritiek? Gooit postcritique de handdoek in
de ring? Of heeft Bill Readings gelijk dat kritiek in onze tijd
überhaupt met lege handen staat, aangezien de neoliberale
orde niet gestoeld is op ideologische pretenties die zich laten
ontmaskeren als onwaar?62
Een geschiedenis van het kritische zelf behelst, kortom, méér
dan studie van deugden en vaardigheden. Zelfs een verbreding
naar wat ik attitudes noemde – normatieve identificaties
en distantiëringen – is nog onvoldoende om te begrijpen
waarom dit zelf onder verschillende omstandigheden zulke
verschillende gedaantes aanneemt. We zullen een derde
aspect in onze analyse moeten betrekken: dat van Giddens’
transformative capacity. Het is deze macht of onmacht die laat
zien hoe de kritische denker niet slechts gevormd wordt in het
onderwijs, maar ook door politieke, sociale en economische
powers that be.
Me dunkt dat dit een inzicht is waarmee niet enkel historici
zijn gebaat. Als blijkt dat de speelruimte van het kritische
zelf in onze tijd gering is, zouden onderwijsinstellingen
zich kunnen afvragen of het stimuleren van kritische
denkvaardigheden nog altijd hun eerste prioriteit zou moeten
zijn. Misschien heeft Bruno Latour gelijk en vraagt onze tijd
om een engagement dat vanuit een andere houding vertrekt –
niet vanuit distantie, maar vanuit zorg en aandacht voor wat
mensen verbindt en duurzaam samenleven mogelijk maakt.63
***
Dit alles brengt me bij mijn beloofde mission statement voor
de geschiedenis van de geesteswetenschappen – het vakgebied
dat de universiteit mij als leeropdracht heeft toevertrouwd.
De casestudies die ik besprak en de thema’s die ik daarbij
K :
aanstipte, hebben in grote lijnen al wel duidelijk gemaakt
hoe ik de geschiedenis van de geesteswetenschappen zou
willen beoefenen. Of het nu gaat om het kritische zelf of
om andere thema’s van waaruit mijn teamleden en ik het
ethos van wetenschappers bestuderen, telkens probeer ik
drie vergelijkingen te maken: tussen vakgebieden, tussen
regio’s en tussen heden en verleden. Staat u mij toe eerst
deze vergelijkingen toe te lichten, om ten slotte, bij wijze
van conclusie, uit te leggen waarom ik het ethos van de
geesteswetenschappen zo’n belangrijk thema vind.
doken in mijn bespreking van de critical thinking movement
psychologen, pedagogen en onderwijssociologen op. Daarbij
komt dat het begrip geesteswetenschappen zelf fluïde is: het
Amerikaanse humanities heeft een andere lading dan het
Duitse Geisteswissenschaften, terwijl zulke ladingen ook door
de tijd heen veranderen.68 Daaruit volgt dat het, historisch
gesproken, geen pas geeft om de geesteswetenschappen tot één
essentie terug te brengen, zoals in debatten over ‘the idea of the
humanities’ nogal eens gebeurt.69 Geesteswetenschappen is een
woord in het meervoud; het enkelvoud bestaat niet.70
Mijn eerste vergelijking, tussen disciplines, zal geen
verrassing zijn voor wie wel eens een conferentie van de
Society for the History of the Humanities heeft bezocht.
Het enthousiasme dat deze congressen kenmerkt, heeft
te maken met de Aha-Erlebnisse van onderzoekers die
gewend waren kunstgeschiedenis, literatuurwetenschap
of wijsbegeerte vanuit een monodisciplinair perspectief
te bestuderen, maar ontdekken dat negentiende-eeuwse
kunsthistorici in hun nationalisme niet alleen stonden, of
dat debatten over postcritical reading zich niet beperken tot
de literatuurwetenschap.64 Disciplinevorming, debatten over
wetenschap en politiek en ook vragen naar het zelf duiken
op in alle geesteswetenschappen. Ze nodigen daarom uit tot
vergelijking, tot verklaring van verschillen en overeenkomsten
en tot het traceren van transfers en flows.65 Al klinkt dit
weinig opzienbarend, de disciplinaire verkaveling van
de geesteswetenschappen zal er debet aan zijn dat zulke
vergelijkingen pas recent, met boeken als Rens Bods A New
History of the Humanities, op de agenda zijn gezet.66
De geschiedenis van de geesteswetenschappen is, in de tweede
plaats, vergelijkend in geografische zin. Als een wereldwijd
vertakt verschijnsel lenen de geesteswetenschappen zich bij
uitstek voor een global intellectual history.71 Al heeft mijn
eigen onderzoek zich tot dusver op Europa en de Verenigde
Staten geconcentreerd, met als gevolg dat Straatsburg en San
Francisco mij vertrouwder zijn dan Bombay of Beijing, een
leerstoel geschiedenis van de geesteswetenschappen aan een
faculteit als de onze, waarin zoveel expertise over Azië, Afrika
en Latijns-Amerika aanwezig is, verkeert in een uitgelezen
positie om aanzetten te geven tot een globaal vergelijkende
geschiedenis van de geesteswetenschappen.72
Daarbij teken ik aan dat ik de geesteswetenschappen als object
van studie niet scherp zou willen afbakenen van aanpalende
gebieden als de sociale wetenschappen. Hoe zou dat ook
kunnen, gelet op alle kruisbestuiving die heeft plaatsgevonden
tussen economie en geschiedenis, tussen psychologie en
taalkunde of tussen sociologie en religiestudies?67 Niet toevallig
Last but not least nodigt de geschiedenis van de
geesteswetenschappen uit tot vergelijkingen door de tijd:
niet alleen tussen Straatsburg eind negentiende eeuw en
Sonoma State eind twintigste eeuw, maar ook met actuele
debatten als die rond Felski’s postcritical turn. Historici van de
geesteswetenschappen mogen zich, als u het mij vraagt, niet
opsluiten in het verleden. Het behoort tot hun taken om vanuit
het verleden licht te werpen op het heden. Dat betekent wat
mij betreft niet dat historici zich zouden moeten toeleggen
op het blootleggen van de wortels van eigentijdse kwesties.
Evenmin moedig ik hen aan het verleden te idealiseren, alsof
de geesteswetenschappen er vroeger zoveel rooskleuriger
uitzagen dan nu. Net als veel andere vakgebieden hebben
P . . H P
de geesteswetenschappen een track record van nationalisme
en kolonialisme.73 Humanities en inhumanities lagen (en
liggen) soms dicht bij elkaar.74 Vergelijkingen tussen heden en
verleden hebben dus geen nostalgisch motief.
ook uitermate actueel. Als u het mij vraagt, zou het ethos
van de geesteswetenschappen centraal moeten staan in onze
reflecties op de staat, de toekomst en de problemen van de
geesteswetenschappen in de 21e eeuw.
Wel kunnen zulke vergelijkingen twee andere dingen doen.
Ze kunnen het eigene, het specifieke, van onze situatie aan het
licht brengen door ons alert te maken op continuïteiten en
discontinuïteiten tussen heden en verleden. Pas in historisch
perspectief blijkt dat kritisch denken zoals gepropageerd
in onderwijskundige beleidsdocumenten iets anders is dan
kritisch denken à la Adorno, net zoals de ambitie om studenten
in een handvol onderwijsmodulen te vormen tot kritische
denkers in historisch licht een noviteit blijkt te zijn.75 In het
verlengde daarvan denk ik dat vergelijkingen tussen heden
en verleden ons kunnen helpen lastige vragen aan onszelf te
stellen. Als kritisch denken voor negentiende-eeuwse Duitsers
was verknoopt met nationale trots, wat voor commitments
zou een toekomstige historicus dan kunnen ontwaren in hoe
wij studenten vormen? Of om terug te keren tot de notie van
skills: wat werd er gewonnen en wat ging er verloren toen
intellectuele deugden plaatsmaakten voor thinking skills? Had
Richard Paul gelijk toen hij meende dat dit oude, aristotelische
begrip in de late twintigste eeuw nog onverminderd actueel
was?76
Momenteel worden deze debatten door twee andere thema’s
gedomineerd. Enerzijds klinken er hooggestemde woorden
over het publieke belang van geesteswetenschappelijke studie.
Als we Martha Nussbaum zouden mogen geloven, zouden
de humanities studenten socialiseren in democratische
deugden. Door literaire of historische teksten met aandacht
te lezen, zouden studenten leren zich in te leven in
anderen – wat een sine qua non is voor een democratische
‘ethiek van wederkerigheid’.77 Anderzijds worden de
geesteswetenschappen, niet voor het eerst in hun geschiedenis,
bijna reflexmatig geassocieerd met ‘crisis’.78 Al heeft dit woord
‘crisis’ vele betekenislagen, het heeft in onze tijd vooral
economische connotaties. Als de geesteswetenschappen al
niet wegbezuinigd worden, zoals in diverse landen gebeurt,
dan blijft hun financiering sterk achter bij de reële kosten
van onderwijs en onderzoek.79 In de praktijk grijpen deze
beide thema’s overigens in elkaar, bijvoorbeeld als pleidooien
voor meer adequate financiering worden onderbouwd met
Nussbaum-achtige argumenten over de onvervangbare
maatschappelijke rol van de humaniora.
***
Mijn bezwaar tegen deze argumenten is niet dat ze inzetten
op de vormende waarde van geesteswetenschappelijke studie.
Integendeel, vanuit historisch perspectief is het terecht om
de geesteswetenschappen primair een educatieve taak toe te
dichten.80 Nussbaums argumenten zijn mij echter te ideëel, in
de zin dat ze ons wel vertellen wat de geesteswetenschappen
idealiter doen, maar weinig licht werpen op wat er de facto
gebeurt in een collegezaaltje waar studenten Les damnés de
la terre bespreken of in een archief waar promovendi zich
buigen over moeilijk leesbare stukken.81 Omgekeerd zijn
de financieringsdebatten mij te materieel, omdat ze vrijwel
Illustreert dit alles al hoezeer ik historisch onderzoek zou
willen opvatten als een interventie in het heden, gevoed
door het verlangen lezers hier en nu aan het denken te
zetten, dit geldt wellicht in nog sterkere mate voor mijn
onderwerpskeuze: mijn voorkeur voor vragen die cirkelen
rond het wetenschappelijke zelf of, iets breder, het ethos waarin
wij academici onze studenten en promovendi socialiseren.
Deze vragen lenen zich niet alleen voor vergelijkend onderzoek
naar de geschiedenis van de geesteswetenschappen; ze zijn
K :
exclusief gericht zijn op de materiële voorwaarden van
onderwijs en onderzoek. Hoe belangrijk het ook is om politici
en bestuurders aan deze condities te blijven herinneren, over
de inhoud van onderwijs en onderzoek vernemen we in deze
debatten niet veel. De vraag is daarom: Wat ligt er tussen het
ideële en het materiële? Wat is de verbindende schakel tussen
grootse visies op de maatschappelijke taak van de humaniora
en de prozaïsche realiteit van salarissen die tegen het einde van
de maand betaald moeten worden?
Mijn antwoord luidt: het ‘ethos’ van de geesteswetenschappen.
Het begrip ethos, zoals gedefinieerd door Robert Merton,
slaat immers niet op wat wetenschappers idealiter doen, maar
op gewoonten, verwachtingen, normen en waarden die het
alledaagse academische leven structureren.82 Dit ethos vind je
niet in opinieartikelen of beleidsdocumenten, maar kom je op
het spoor in conferentiezaaltjes, vakgroepsvergaderingen en
scriptieklasjes. Bovendien wordt dit ethos nergens zo concreet
als in het wetenschappelijke zelf. Volgens Merton is ‘the ethos
of science’ niets anders dan een verzameling geïnternaliseerde
gedragsregels.83 Het wetenschappelijke ethos wordt dus
zichtbaar in eigenschappen die wetenschappers in elkaar
waarderen of juist bekritiseren, zoals omgekeerd de zelven
die wetenschappers elkaar voorhouden iets laten zien van het
ethos waarin academici elkaar scholen.84
Enerzijds wordt dit ethos krachtig beïnvloed door
institutionele factoren, die op hun beurt, althans in Nederland,
sterk afhankelijk zijn van beschikbare overheidsgelden. Zou de
basisfinanciering van het geesteswetenschappelijke onderzoek
op orde zijn, dan zouden onze research-masterstudenten geen
cursus ‘Developing Research Proposals’ hoeven te volgen,
waarin we deze jonge mensen vertellen dat competitie een
fact of life is en dat alleen de beste kan winnen. Anderzijds
raakt dit ethos aan de grote vraag van Nussbaum: wat voor
bijdrage leveren de geesteswetenschappen aan het project van
de democratie? Socialiseren wij onze studenten in kritisch
denken? Stimuleren we empathie en wederkerigheid? En zo
niet, wat dan wel?85
De notie van ethos daagt ons dus uit om in de spiegel te kijken:
Wat voor zelven houden wij aan elkaar voor? En hoe gelukkig
moeten we daarmee zijn, in het licht van de uitdagingen van
onze tijd? Als historici aan dit gesprek een bijdrage kunnen
leveren, zowel met hun onderwerpskeuze als met hun
conceptuele instrumentarium, dan is de geschiedenis van de
geesteswetenschappen een vakgebied dat ons allen aangaat.
***
Ik sluit af met woorden van dank. Allereerst dank ik het
College van Bestuur, dat mij de verantwoordelijkheid voor
deze mooie leerstoel heeft toevertrouwd. Graag dank ik in dit
verband ook het faculteitsbestuur en het managementteam
van het Instituut voor Geschiedenis voor hun vertrouwen en
genereuze steun.
Ik ben blij met de collega’s die het Instituut voor Geschiedenis
zo’n plezierige werkplek maken: de wetenschappelijke staf,
maar ook het ondersteunende personeel. Het ethos van de
geesteswetenschappen wordt tenslotte nergens zo concreet
als in collega’s die de deur van hun kamer uitnodigend open
laten staan, het onderwijs gaande houden ten tijde van een
pandemie en bereid zijn tijd, veel tijd, te stoppen in klussen
waar geen credits tegenover staan.
Mijn promovendi (Chris, Léjon, Katharina, Olivier, Larissa,
Hidde, Anne en Edurne) dank ik voor eindeloze gesprekken
over intellectuele deugden en ondeugden; de postdocs
(Alexander, Kim, Sjang, Stephanie en Roel) voor heel diverse
intellectuele avonturen en Adriaan, Zoltán en Frank voor
de voortreffelijke manier waarop ze de afgelopen jaren mijn
geschiedtheoretische vakken hebben waargenomen. De
P . . H P
studenten van de opleiding Geschiedenis en in het Humanities
Lab bedank ik voor hun altijd aanstekelijke leergierigheid.
Graag dank ik bij deze gelegenheid ook mijn Doktorväter,
Frank Ankersmit en Chris Lorenz, en de vrienden en collega’s
die op beslissende momenten hebben meegedacht over wat
Max Weber ‘de roeping van de wetenschapper’ noemde.
Tot slot is mij geen groter geschenk ten deel gevallen dan
Esther, mijn vrouw. Dank je wel voor al jouw liefde. Samen met
Myrthe en Debora, onze vrolijke dochters, oefenen wij ons in
zorg, aandacht en toewijding.
Ik heb gezegd.86
K :
1
2
3
4
5
6
7
[George Eliot], bespreking van Robert William Mackay,
The Progress of the Intellect as Exemplified in the Religious
Development of the Greeks and Hebrews, The Westminster
and Foreign Quarterly Review 54 (1851), 353-368, aldaar
353.
Deze sfeertekening is gebaseerd op The Seventh Annual
and Fifth International Conference on Critical Thinking
and Educational Reform, August 2-5, 1987: Program
and Abstracts ([Rohnert Park, CA]: Center for Critical
Thinking and Moral Critique, [1987]), 10, 104 en Donald
Hatcher, ‘Richard Paul and the Philosophical Foundations
of Critical Thinking’, Inquiry 31 (2016), 86-97, aldaar 87
(met dank aan Linda Elder, die mij op Hatchers artikel
attendeerde).
‘History of the Conference’, in Seventh Annual and Fifth
International Conference, 3-4, aldaar 4.
Richard W. Paul, ‘Critical Thinking, Moral Integrity, and
Citizenship: Teaching for the Intellectual Virtues’, in Paul,
Critical Thinking: What Every Student Needs to Survive in a
Rapidly Changing World, ed. Jane Willsen en A.J.A. Binker
(Santa Rosa, CA: Foundation for Critical Thinking, 1993),
255-268.
Richard W. Paul, ‘Critical Thinking: Fundamental to
Education for a Free Society’, Educational Leadership 42 nr.
1 (1984), 4-14, aldaar 10.
‘Learning@LeidenUniversity’, online op https://www.
universiteitleiden.nl/dossiers/onderwijsvisie/8-ambities/
vaardigheden (geraadpleegd 10 mei 2021).
Het meest pregnante voorbeeld hiervan is de eclectische
definitie van kritisch denken waarmee een 46-koppig panel
van experts in 1990 de vrede onder elkaar wist te bewaren:
Peter A. Facione, Critical Thinking: A Statement of Expert
Consensus for Purposes of Educational Assessment and
Instruction: Executive Summary (Millbrae, CA: California
Academic Press, 1990), 3.
8
9
10
11
12
13
Bruno Latour, ‘Why Has Critique Run out of Steam? From
Matters of Fact to Matters of Concern’, Critical Inquiry 30
(2004), 225-248, aldaar 232.
Bruno Latour, Reassembling the Social: An Introduction to
Actor-Network Theory (Oxford: Oxford University Press,
2005), 253.
Benedetto Bravo, ‘Critice in the Sixteenth and Seventeenth
Centuries and the Rise of the Notion of Historical
Criticism’, in History of Scholarship: A Selection of Papers
from the Seminar on the History of Scholarship Held
Annually at the Warburg Institute, ed. Christopher Ligota
en Jean-Louis Quantin (Oxford: Oxford University Press,
2006), 135-195.
Anthony Grafton, What Was History? The Art of History in
Early Modern Europe (Cambridge: Cambridge University
Press, 2007); Nicholas Hardy, Criticism and Confession:
The Bible in the Seventeenth Century Republic of Letters
(Oxford: Oxford University Press, 2017).
Immanuel Kant, Critik der reinen Vernunft (Riga: Johann
Friedrich Hartknoch, 1781), xi*.
Claus von Bormon, Helmut Holzhey en Giorgio Tonelli,
‘Kritik’, in Historisches Wörterbuch der Philosophie, dl. 4,
ed. Joachim Ritter, Karlfried Gründer en Gottfried Gabriel
(Bazel: Schwabe & Co., 1976), 1250-1282; Giorgio Tonelli,
‘”Critique” and Related Terms Prior to Kant: A Historical
Survey’, Kant-Studien 69 (1978), 119-148; Paul Connerton,
The Tragedy of Enlightenment: An Essay on the Frankfurt
School (Cambridge: Cambridge University Press, 1980), 1726; Werner Schneiders, ‘Vernünftiger Zweifel und wahre
Eklektik: Zur Entstehung des modernen Kritikbegriffes’,
Studia Leibnitiana 17 (1985), 143-161; J. Colin McQuillan,
Immanuel Kant: The Very Idea of a Critique of Pure Reason
(Evanston, IL: Northwestern University Press, 2016),
3-20. Zie ook, voor de negentiende eeuw, Kurt Röttgers,
Kritik und Praxis: Zur Geschichte des Kritikbegriffs von
Kant bis Marx (Berlijn: Walter de Gruyter, 1975) en voor
de meer recente tijd Conceptions of Critique in Modern
P . . H P
14
15
16
17
18
19
and Contemporary Philosophy, ed. Karin de Boer en Ruth
Sonderegger (Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2012).
James Turner, Philology: The Forgotten Origins of the
Modern Humanities (Princeton, NJ: Princeton University
Press, 2014).
Volker Gerhardt, Reinhard Mehring en Jana
Rindert, Berliner Geist: Eine Geschichte der Berliner
Universitätsphilosophie bis 1946 (Berlijn: Akademie-Verlag,
1999); Thomas Albert Howard, Protestant Theology and the
Making of the Modern German University (Oxford: Oxford
University Press, 2006).
Zie bijv. Nikolaus Wegmann, ‘Was heißt eine “klassischen
Text” lesen? Philologische Selbstreflexion zwischen
Wissenschaft und Bildung’, in Wissenschaftsgeschichte der
Germanistik im 19. Jahrhundert, ed. Jürgen Fohrmann
en Wilhelm Voßkamp (Stuttgart: J.B. Metzler, 1994),
334-450; Edwin Lachnit, Die Wiener Schule der
Kunstgeschichte und die Kunst ihrer Zeit: Zum Verhältnis
von Methode und Forschungsgegenstand am Beginn der
Moderne (Wenen: Böhlau, 2005) en de bijdragen van
Gerrit Walther, Wolfgang Sandberger en Volker Kalisch
aan Musikwissenschaft: Eine verspätete Disziplin? Die
akademische Musikforschung zwischen Fortschrittsglauben
und Modernitätsverweigerung, ed. Anselm Gerhard
(Stuttgart: J.B. Metzler, 2000).
Victor Daniels en Frank R. Siroky, ‘Humanistic Psychology
at Sonoma State University’, The Humanistic Psychologist
14 (1986), 113-117; Eleanor Criswell en Charles Merrill, ‘A
Tribute to Arthur Warmoth, PhD’, Journal of Humanistic
Psychology 55 (2015), 120-123.
Hubert J. M. Hermans en Agnieszka Hermans-Konopka,
Dialogical Self Theory: Positioning and Counter-Positioning
in a Globalizing Society (Cambridge: Cambridge University
Press, 2010).
Jessica Grogan, Encountering America: Humanistic
Psychology, Sixties Culture, and the Shaping of the Modern
Self (New York: Harper, 2013).
20 ‘Introduction: The Heart and Core of Educational Reform’,
in The Third International Conference on Critical Thinking
and Educational Reform, July 20-23, 1985: Program
and Abstracts ([Rohnert Park, CA]: Center for Critical
Thinking and Moral Critique, [1985]), 1-2, aldaar 1.
21 Paul, ‘Critical Thinking’, 12.
22 Michel Foucault, Histoire de la sexualité, dl. 3 (Parijs:
Gallimard, 1984), 113. Dat Pauls openluchttoespraken
meer dan eens getypeerd werden als ‘sermons in “The
Church of Reason”’, heilbegerig ingedronken door een
‘Sunday morning congregation’ van congresgangers,
herinnert aan de these van Foucaults collega Pierre Hadot
dat ‘werk van het zelf aan het zelf ’ een moderne variant is
op ‘spirituele oefeningen’ zoals gepraktiseerd in de antieke
wijsbegeerte en in de christelijke monastieke traditie. Zie
Hatcher, ‘Richard Paul’, 89; Jerry E. Fluellen, ‘Unpacking
Richard Paul’s Strong Sense Critical Thinking’ (1991),
online op https://files.eric.ed.gov/fulltext/ED354188.
pdf (geraadpleegd 10 mei 2021); Pierre Hadot, ’Exercices
spirituels’, Annuaire [École Pratique des Hautes Études, Ve
section] 84 (1977), 25-70.
23 Seventh Annual and Fifth International Conference, 14, 17,
22.
24 Ibid., 13, 14, 16, 104, 105.
25 Technologies of the Self: A Seminar with Michel Foucault,
ed. Luther H. Martin, Huck Gutman en Patrick H. Hutton
(Amherst, MA: University of Massachusetts Press, 1988).
26 Ook deze term is van foucauldiaanse origine: Michel
Foucault, Subjectivité et vérité: cours au Collège de France
(1980-1981), ed. Frédéric Gros (Parijs: EHESS, Gallimard,
Du Seuil, 2014), 286-291.
27 Bill Readings, The University in Ruins (Cambridge, MA:
Harvard University Press, 1996), 53.
28 Leonel Lim, Knowledge, Control and Critical Thinking
in Singapore: State Ideology and the Politics of Pedagogic
Recontextualization (Londen: Routledge, 2016), 5. Ook in
Hong Kong en Thailand schijnt kritisch denken vooral met
K :
29
30
31
32
succes op de arbeidsmarkt te worden geassocieerd: Kelly
Y.L. Ku en Irene T. Ho, ‘Dispositional Factors Predicting
Chinese Students’ Critical Thinking Performance’,
Personality and Individual Differences 48 (2010), 54-58,
aldaar 57-58; Ken Changwong, Aukkapong Sukkamart
en Boonchan Sisan, ‘Enhancing Thai High School
Student Critical Thinking Capability: A New Learning
Management Model’, Asia-Pacific Social Science Review 81
(2018), 175-183, aldaar 176.
Ulrich Bröckling, Das unternehmerische Selbst: Soziologie
einer Subjektivierungsform (Frankfurt am Main: Suhrkamp,
2007); Jim McGuigan, Neoliberal Culture (Londen:
Palgrave Macmillan, 2016), 117-135.
Zoals Robert T. Pennock en Michael O‘Rourke doen
als zij voorstellen deugden niet langer te beschouwen
als ‘heritable, evolved tendencies’, maar als ‘cultivatable
scientific habits’: Robert T. Pennock en Michael O‘Rourke,
‘Developing a Scientific Virtue-Based Approach to Science
Ethics Teaching’, Science and Engineering Ethics 23 (2017),
243-262, aldaar 248 n. 4. Linda Clarke en Christopher
Winch, ‘A European Skills Framework? – But What Are
Skills? Anglo-Saxon versus German Concepts’, Journal
of Education and Work 19 (2006), 255-269 wijzen op de
begripsverwarring die zulke ‘conceptual inflation’ (256)
teweeg kan brengen.
‘The correct assessment of statements’ is Robert Ennis’
klassieke omschrijving van het doel van kritisch denken:
Robert H. Ennis, ‘A Concept of Critical Thinking’, Harvard
Educational Review 32 (1962), 81-111, aldaar 83.
Stephen Brookfield, ‘Speaking Truth to Power: Teaching
Critical Thinking in the Critical Theory Tradition’, in
The Palgrave Handbook of Critical Thinking in Higher
Education, ed. Martin Davies en Ronald Barnett (New
York: Palgrave Macmillan, 2015), 529-543. Zie ook
Nicholas C. Burbules en Rupert Berk, ‘Critical Thinking
and Critical Pedagogy: Relations, Differences, and Limits’,
in Critical Theories in Education: Changing Terrains of
33
34
35
36
37
38
39
Knowledge and Politics, ed. Thomas S. Popkewitz en Lynn
Fendler (New York: Routledge, 1999), 45-65.
Stephan Roscher, Die Kaiser-Wilhelms-Universität
Straßburg 1872-1902 (Frankfurt am Main: Peter Lang,
2006), 64-65; John E. Craig, Scholarship and Nation
Building: The Universities of Strasbourg and Alsatian
Society, 1870-1939 (Chicago: University of Chicago Press,
1984), 70-71.
Wilhelm Windelband, ‘Geschichte und Naturwissenschaft’,
in Das Stiftungsfest der Kaiser-Wilhelms-Universität
Strassburg am 1. Mai 1894 (Straatsburg: J. H. Ed. Heitz,
1894), 15-41.
Otto Liebmann, Ueber den objektiven Anblick: Eine
kritische Abhandlung (Stuttgart: Carl Schober, 1869), iv-v,
viii.
Zie bijv. Theodor Nöldeke, Geschichte des Qorâns
(Göttingen: Dieterich, 1860); Harry Bresslau, Beiträge
zur Lehre von den Urkunden Kaiser Konrads II., dl. 1
(Göttingen: Dieterich, 1869); Gustav Jacobsthal, Die
Mensuralnotenschrift des XII. und XIII. Jahrhunderts
(Berlijn: Liebheit & Thiesen, 1870); Heinrich Julius
Holtzmann, Die Pastoralbriefe, kritisch und exegetisch
behandelt (Leipzig: Wilhelm Engelmann, 1880).
Harry Bresslau, Das tausendjährige Jubiläum der deutschen
Selbständigkeit: Rede, gehalten in der Wissenschaftlichen
Gesellschaft zu Straßburg am 1. Juli 1911 (Straatsburg: Karl
J. Trübner, 1912), 12, 13.
Peter Sühring, Gustav Jacobsthal: Ein Musikologe im
deutschen Kaiserreich: Musik inmitten von Natur,
Geschichte und Sprache: Eine ideen- und kulturhistorische
Biographie mit Dokumenten und Briefen (Hildesheim:
Georg Olms, 2012), 354, 355.
Franz Schultz, ‘Die Entwicklung der Literaturwissenschaft
von Herder bis Wilhelm Scherer’, in Philosophie der
Literaturwissenschaft, ed. Emil Ermatinger (Berlijn: Juncker
und Dünnhaupt, 1930), 1-42, aldaar 37. Kenmerkend
voor dit ethos waren, volgens Schultz, ‘zurückhaltende
P . . H P
40
41
42
43
44
45
Selbstverantwortlichkeit, Treue im Kleinen, Andacht
zum Unbedeutenden, eingezogene Lebensführung’ en
‘Scheu vor subjektivistischen Vorläufigkeiten und bloßen
Impressionen’ (ibid.).
Sühring, Gustav Jacobsthal, 453-462; Bettina Raabe, ‘Harry
Bresslau (1848-1926): Wegbereiter der Historischen
Hilfswissenschaften in Berlin und Straßburg’, HeroldJahrbuch 1 (1996), 49-83. Over Bresslaus Straatsburgse
jaren, zie ook Stephan Roscher, Harry Bresslau in
Straßburg: Ein jüdischer Mediävist als deutsch-nationaler
‘Kulturprotestant’ im Reichsland Elsaß-Lothringen
(Filderstadt-Bernhause: Erwin von Steinbach-Stiftung,
1992).
Heinrich Julius Holtzmann, Lehrbuch der historischkritischen Einleitung in das Neue Testament, 2e druk
(Freiburg: J.C.B. Mohr, 1886), 181, 182.
Gustav Gröber, ‘Geschichte der romanischen Philologie’, in
Grundriss der romanischen Philologie, ed. Gustav Gröber,
dl. 1, 2e druk (Straatsburg: Karl J. Trübner, 1904-1906),
1-185, aldaar 36.
John S. Kloppenborg, ‘Holtzmann’s Life of Jesus according
to the “A” Source’, Journal for the Study of the Historical
Jesus 4 (2006), 75-108, 203-223, aldaar 86-92. Over de
historische Jezus als ideale negentiende-eeuwse burger, zie
ook Dieter Georgi, ‘The Interest in Life of Jesus Theology
as a Paradigm for the Social History of Biblical Criticism’,
Harvard Theological Review 82 (1992), 51-83.
‘Vorwort’, in Urkundenbuch der Stadt Strassburg, dl. 1, ed.
Wilhelm Wiegand (Straatsburg: Karl J. Trübner, 1879),
v-vii, aldaar vi.
[Wilhelm Heinrich Wackenroder en Ludwig Tieck],
Herzenergießungen eines kunstliebenden Klosterbruders
(Berlijn: Johann Friedrich Unger, 1797), 130, zoals
instemmend aangehaald in Franz Xav. Kraus, Über
das Studium der Kunstwissenschaft an den deutschen
Hochschulen (Straatsburg: Karl J. Trübner, 1874), 9.
46 Georg Gottfried Dehio, Denkmalschutz und Denkmalpflege
im neunzehnten Jahrhundert: Rede zur Feier des
Geburtstages Sr. Majestät des Kaisers gehalten in der Aula
der Kaiser-Wilhelms-Universität Strassburg am 27. Januar
1905 (Straatsburg: J. H. Ed. Heitz, 1905), 9.
47 Wilhelm Spiegelberg, Der Aufenthalt Israels in Aegypten im
Lichte der aegyptischen Monumente, 4e druk (Straatsburg:
Schlesier & Schweikhardt, 1904), 17, 20. Ten tijde van de
Kulturkampf kon zelfs Holtzmanns ‘Markushypothese’ – de
these dat een oerversie van het evangelie van Markus ter
grondslag had gelegen aan het evangelie van Mattheüs – in
Duits-nationale zin worden geïnterpreteerd. Ze ontnam
katholieken immers de mogelijkheid om de apostolische
successie in Rome te rechtvaardigen met een beroep
op Mattheüs 16:18 (‘Jij bent Petrus, de rots waarop ik
mijn kerk zal bouwen’) – een tekst die bij Markus niet
voorkwam en dus, volgens Holtzmann, bezwaarlijk aan de
historische Jezus kon worden toegeschreven. Zie William
R. Farmer, ‘State Interesse and Markan Primacy: 18701914’, in Biblical Studies and the Shifting of Paradigms,
1850-1914, ed. Henning Reventlow en William R. Farmer
(Sheffield: Sheffield Academic Press, 1995), 15-49, aldaar
32-33; David Laird Dungan, A History of the Synoptic
Problem: The Canon, the Text, the Composition, and the
Interpretation of the Gospels (New York: Doubleday, 1999),
329.
48 Gröber, de romanist, en Bernhard ten Brink, de anglist,
lieten graag doorschemeren dat Duitse geleerden juist met
hun strenge kritiek de eer van het vaderland hoog hielden:
Gröber, ‘Geschichte’, 119-120; Richard Utz, ‘Bernhard
Ten Brink and German English Studies in Lotharingia’,
in Makers of the Middle Ages: Essays in Honor of William
Calin, ed. Richard Utz and Elizabeth Emery (Kalamazoo,
MI: Western Michigan University, 2011), 61-64. Tegelijk
distantieerden Straatsburgse geleerden zich van al te
opzichtige (‘vulgaire’) vormen van wetenschappelijk
nationalisme. Toen Otto von Bismarck Patriae et litteris
K :
49
50
51
52
suggereerde als motto voor de universiteit, draaide de
senaat de volgorde liever om: Litteris et patriae gaf de
prioriteiten beter weer. Een patriottische toon à la Heinrich
von Treitschke paste evenmin bij het ethos van de jonge
universiteit: volgens Hermann Baumgarten gaf zo’n toon
blijkt van een ‘onkritische’ attitude jegens het verleden.
(Interessant genoeg tekende Baumgarten daarbij aan dat
onkritische geschiedschrijving op haar beurt ‘on-Duits’
was.) Roscher, Kaiser-Wilhelms-Universität, 87; Craig,
Scholarship, 84-85; Hermann Baumgarten, ‘Treitschke’s
Erwiderung’, Beilage zur Allgemeinen Zeitung (1883), 7375, aldaar 75.
Ik ontleen het concept van de ‘relational self ’ aan Susan
M. Andersen en Serena Chen, ‘The Relational Self: An
Interpersonal Social-Cognitive Theory’, Psychological
Review 109 (2002), 619-645 en Serena Chen, Helen C.
Boucher en Molly Parker Tapias, ‘The Relational Self
Revealed: Integrative Conceptualization and Implications
for Interpersonal Life’, Psychological Bulletin 132 (2006),
151-179.
Deze term gaat terug op Paul Ricoeur, De l’interprétation:
essai sur Freud (Paris: Éditions du Seuil, 1965), 40. Over
Felski’s schatplichtigheid aan Ricoeur, zie Stephen Best,
‘La foi postcritique, on Second Thought’, PMLA 132 (2017),
337-343.
Rita Felski, The Limits of Critique (Chicago: University of
Chicago Press, 2015), 181-182. Al in haar Uses of Literature
(Malden, MA: Blackwell, 2008) verkende Felski een reeks
alternatieven voor kritisch lezen.
Zo bijvoorbeeld, in verschillende gradaties van
enthousiasme, Matthew Mullins, ‘Are We Postcritical?’,
Los Angeles Review of Books (27 december 2015); David
Winters, ‘Mr Surface Reader’, Times Literary Supplement
(15 juli 2016); Terry Eagleton, ‘Not Just Anybody’, London
Review of Books (5 januari 2017); Susan Handelman,
bespreking van Rita Felski, The Limits of Critique, Common
Knowledge 23 (2017), 537-538; Mark Edmundson, ‘Teach
53
54
55
56
57
58
59
60
61
What You Love: A Modest Proposal for Professors of
Literature’, The American Scholar 89 nr. 4 (2020), 73-83.
Robert Cashin Ryan, bespreking van Rita Felski, The Limits
of Critique, Victoriographies 7 (2017), 271-274, aldaar 273.
Zie ook Hal Foster, ‘Post-Critical’, October 139 (2012), 3-8,
aldaar 8: ‘[I]t is a bad time to go postcritical.’
Bruce Robbins, ‘Not So Well Attached’, PMLA 132
(2017), 371-376, aldaar 372; idem, ‘Fashion Conscious
Phenomenon’, American Book Review 38 nr. 5 (2017), 5-6.
Over neoliberalisme als vijandbeeld: Taylor C. Boas en
Jordan Gans-Morse, ‘Neoliberalism: From New Liberal
Philosophy to Anti-Liberal Slogan’, Studies in Comparative
International Development 44 (2009), 137-161.
Terry Eagleton, ‘The Slow Death of the University’,
Chronicle of Higher Education (6 april 2015).
Ayşe Parla, ‘Critique Without a Politics of Hope?’, in A
Time for Critique, ed. Didier Fassin en Bernard E. Harcourt
(New York: Columbia University Press, 2019), 52-70,
aldaar 52, 62; Fadi A. Bardawil, ‘Critical Theory in a Minor
Key to Take Stock of the Syrian Revolution’, ibid., 174-192,
aldaar 176.
David Scott, Conscripts of Modernity: The Tragedy of
Colonial Enlightenment (Durham, NC: Duke University
Press, 2004), 10-11, 20-21, in een terminologie ontleend
aan Hayden White, Metahistory: The Historical Imagination
in Nineteenth-Century Europe (Baltimore, MD: Johns
Hopkins University Press, 1973).
Bardawil, ‘Critical Theory in a Minor Key’, 176; Parla,
‘Critique Without a Politics’, 62.
Anthony Giddens, The Nation-State and Violence (Berkeley,
CA: University of California Press, 1985), 7. Cf. Colin
Campbell, ‘Distinguishing the Power of Agency from
Agentic Power: A Note on Weber and the “Black Box” of
Personal Agency’, Sociological Theory 27 (2009), 407-418,
aldaar 409.
Sara Ahmed, The Promise of Happiness (Durham, NC:
Duke University Press, 2010), 197.
P . . H P
62 Readings, University in Ruins, 120-122.
63 Hoezeer Latours actor-network theory en Felski’s
postcritical turn elkaar op dit punt raken, blijkt uit
de bundel Latour and the Humanities, ed. Rita Felski
en Stephen Muecke (Baltimore, MD: Johns Hopkins
University Press, 2020).
64 Een bredere Begriffsgeschichte van ‘post-criticism’ bied
ik in ‘The Postcritical Turn: Unravelling the Meaning of
“Post” and “Turn”’, in Writing the History of the Humanities:
Questions, Themes, and Approaches, ed. Herman Paul
(Londen: Bloomsbury, te verschijnen).
65 Rens Bod e.a., ‘A New Field: History of Humanities’,
History of Humanities 1 (2016), 1-8; idem e.a., ‘The Flow of
Cognitive Goods: A Historiographical Framework for the
Study of Epistemic Transfer’, Isis 110 (2019), 483-496.
66 Rens Bod, A New History of the Humanities: The Search for
Principles and Patterns from Antiquity to the Present, vert.
Lynn Richards (Oxford: Oxford University Press, 2013).
67 Wolf Feuerhahn, ‘Les sciences humaines et sociales: des
disciplines du contexte?’, Revue d’histoire des sciences
humaines 30 (2017), 7-29.
68 Fabian Krämer, ‘Shifting Demarcations: An Introduction’,
History of Humanities 3 (2018), 5-14; Julian Hamann,
‘Boundary Work between Two Cultures: Demarcating the
Modern Geisteswissenschaften’, History of Humanities 3
(2018), 27-38; Wolf Feuerhahn, ‘Partages politiques des
savoirs: lettres versus sciences, Geisteswissenschaften versus
Naturwissenschaften’, in Histoire des sciences et des savoirs,
dl. 2, ed. Kapil Raj en H. Otto Sibum (Parijs: Du Seuil,
2015), 93-113. Voor de Amerikaanse term ‘humanities’, zie
Geoffrey Galt Harpham, The Humanities and the Dream of
America (Chicago: University of Chicago Press, 2011), 145190 en Roger L. Geiger, ‘Demography and Curriculum:
The Humanities in Postwar American Higher Education
from the 1950s through the 1980s’, in The Humanities and
the Dynamics of Inclusion since World War II, ed. David
69
70
71
72
73
74
75
76
77
A. Hollinger (Baltimore, MD: Johns Hopkins University
Press, 2006), 50-72.
Een leerzame staalkaart van zulke single issue approaches
biedt Helen Small, The Value of the Humanities (Oxford:
Oxford University Press, 2013).
Ian Hunter, ‘The Mythos, Ethos, and Pathos of the
Humanities’, History of European Ideas 40 (2014), 11-36,
aldaar 13; Simon During, ‘The Idea of the Humanities’,
online op https://www.academia.edu/34926361
(geraadpleegd 10 mei 2021). Vergelijkbare bezwaren tegen
‘the idea of the university’ formuleert Jeffrey J. Williams,
‘History as a Challenge to the Idea of the University’, JAC:
A Journal of Rhetoric, Culture, and Politics 25 (2005), 55-74.
Rens Bod, ‘Humanities across Time and Space: Four
Challenges for a New Discipline’ in Paul, Writing the
History of the Humanities. Zie ook Robert A. Schneider,
‘The Humanities in Historical and Global Perspectives’, The
American Historical Review 120 (2015), 1247-1252.
Het bijna voltooide proefschrift van Larissa Schulte
Nordholt, ‘Africanizing African History: Decolonization of
Knowledge in UNESCO’s General History of Africa (19641998)’, is een stap in deze richting.
Zie Siraj Ahmed, Archaeology of Babel: The Colonial
Foundation of the Humanities (Stanford, CA: Stanford
University Press, 2017) en het dossier ‘The Rise and
Decline of “Colonial Humanities,”’ History of Humanities 6
(2021), 199-268.
Will Bridges, ‘A Brief History of the Inhumanities’, History
of Humanities 4 (2019), 1-26.
Zie Can Virtue be Taught? ed. Barbara Darling-Smith
(Notre Dame, IN: University of Notre Dame Press, 1993).
Dit type vragen staat in het hart van wat ik een ‘historische
gesprekskunst’ noem: Herman Paul, Key Issues in Historical
Theory (New York: Routledge, 2015), 123-138.
Martha C. Nussbaum, Not for Profit: Why Democracy
Needs the Humanities (Princeton, NJ: Princeton University
Press, 2010). ‘Ethic of reciprocity’ is een term die ik
K :
78
79
80
81
82
ontleen aan James T. Kloppenberg, Toward Democracy: The
Struggle for Self-Rule in European and American Thought
(New York: Oxford University Press, 2016), 11.
Al sinds de negentiende eeuw zijn de concepten
‘geesteswetenschappen’ en ‘crisis’ nauw met elkaar
vervlochten. Zie Paul Reitter en Chad Wellmon,
Permanent Crisis: The Humanities in a Disenchanted Age
(Chicago: University of Chicago Press, 2021); Hampus
Östh Gustafsson, ‘The Humanities in Crisis: Comparative
Perspectives on a Recurring Motif ’, in Paul, Writing the
History of the Humanities (te verschijnen); Paul Jay, The
Humanities ‘Crisis’ and the Future of Literary Studies (New
York: Palgrave Macmillan, 2014), 7-31.
The Changing Face of Higher Education: Is There an
International Crisis in the Humanities? ed. Dennis A.
Ahlburg (London: Routledge, 2019).
Volgens Simon During verschoof deze educatieve taak
pas met ‘the importation of the “research” paradigm
from the sciences into the humanities from the 1960s
onwards’ naar de achtergrond. Simon During, ‘The
Second Secularization, or the Humanities and Society
Today’, online op https://www.academia.edu/38885120
(geraadpleegd 10 mei 2021).
Hoe sympathiek Nussbaums betoog ook is, het ziet
over het hoofd dat ook niet-geesteswetenschappelijke
studierichtingen (antropologie bijvoorbeeld)
onderzoekspraktijken kennen waarin empathie een
relevante deugd is (vgl. Small, Value of the Humanities,
129). Omgekeerd verzuimt Nussbaum te differentiëren
binnen de geesteswetenschappen, die zich zoals gezegd
moeilijk tot één ambitie laten reduceren.
Robert K. Merton, ‘Science and the Social Order’,
Philosophy of Science 5 (1938), 321-337, aldaar 326 n. 16.
De kwestie hoe dit begrip van ethos zich verhoudt tot
ἔθος en ήθος bij Aristoteles en andere Griekse auteurs
laat ik voor deze gelegenheid rusten. Zie Christopher Gill,
‘The ēthos/pathos Distinction in Rhetorical and Literary
83
84
85
86
Criticism’, The Classical Quarterly 34 (1984), 149-166 en
Jakob Wisse, Ethos and Pathos from Aristotle to Cicero
(Amsterdam: Hakkert, 1989).
Robert K. Merton, ‘A Note on Science and Democracy’,
Journal of Legal and Political Sociology 1 (1942), 115-126,
aldaar 116.
Voor de politieke lading van Mertons ‘ethos of science’
in zijn Amerikaanse context, zie David A. Hollinger,
‘The Defense of Democracy and Robert K. Merton’s
Formulation of the Scientific Ethos’, Knowledge and Society
4 (1983), 1-15; Steven Shapin, ‘Understanding the Merton
Thesis’, Isis 79 (1988), 594-605; Stephen Turner, ‘Merton’s
“Norms” in Political and Intellectual Context’, Journal of
Classical Sociology 7 (2007), 161-178.
Ook Kathleen Fitzpatrick, Generous Thinking: A Radical
Approach to Saving the University (Baltimore, MD: Johns
Hopkins University Press, 2019) en Anne Pirrie, Virtue
and the Quiet Art of Scholarship: Reclaiming the University
(Londen: Routledge, 2019) stellen deze vragen met enige
klem.
Deze oratie zou hebben plaatsgevonden op 24 april 2020,
maar moest vanwege de COVID-19-pandemie worden
uitgesteld, eerst tot 15 januari 2021, vervolgens tot 28 juni
2021. Dit uitstel bood gelegenheid tot lichte revisie van de
tekst.
P . . H P